Perron 3 Persoonlijke voornaamwoorden 10 maart

Nederlands
Het persoonlijk voornaamwoord
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1-4

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Het persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Doel

Aan het einde van de les weet je wat de persoonlijke voornaamwoord zijn.  


Slide 2 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord: gaat over personen, dieren of dingen. Ze hebben zelf geen vaste betekenis omdat ze VERWIJZEN naar iets of iemand. 
- Ik ben docent. 
- Hij is erg cool.
- Ik mag jullie erg graag.
- Die vriend van jou.

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
ik                                                                       mij/me
jij/je/u                                                             jou/je/u
hij/zij/ze/het                                                hem/haar/het
wij/we                                                             ons
jullie                                                                 jullie
zij/ze                                                                ze/hun/hen

Slide 4 - Tekstslide

'Die gekke bril is van mij.'

'mij' is een persoonlijk voornaamwoord
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quizvraag

Wie haalt jullie op?

jullie is een persoonlijk voornaamwoord
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quizvraag

De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Het verhaal van jou
C
Onze telefoon
D
Geef elkaar een hand

Slide 8 - Quizvraag

Door welke persoonlijke voornaamwoorden kan je de personen in deze zin vervangen?

2. Mijn moeder heeft Mick straf gegeven.
A
Zij + hij
B
Zij + hem
C
Haar + hij
D
Haar + hem

Slide 9 - Quizvraag

Huiswerk
Maak opdracht 17 t/m 21

Slide 10 - Tekstslide

woordsoortbenoeming
ww = werkwoord ('doe-woorden') 
znw = zelfstandig naamwoord (namen van mensen, dieren, dingen, aardrijkskundige namen) 
lw = lidwoorden (de - het - een)
bnw = bijvoeglijk naamwoord (woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord)
vz = voorzetsel (.... de kast / ... het feest) 
pers. vnw = persoonlijk voornaamwoord (gaan over personen of dingen)

Slide 11 - Tekstslide