Les 2 - Aller, faire

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht: 10 minuten in stilte
Bestudeer de werkwoorden ALLER en FAIRE op page 174.
Doe wat jou helpt om ze in je hoofd te krijgen (FN én NF) (overschrijven, bedekken, opzeggen, kaartjes maken, husselen)
Doel: 
1. je kunt ze vertalen, FN én NF, als los woord
2. je kunt de juiste vorm kiezen bij een persoon (je, tu, il, vous...)
2. En je kunt de juiste vorm invoegen in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Tu (faire)
A
fait
B
faites
C
faisons
D
fais

Slide 4 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:
Vous ( faire)
A
fais
B
faites
C
faisons
D
font

Slide 5 - Quizvraag

faire =
A
doen
B
maken
C
zijn
D
hebben

Slide 6 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

nous ____ (faire)
A
fairons
B
fons
C
faisons
D
faites

Slide 7 - Quizvraag



Mon père (maken)
A
fait
B
va
C
faites
D
vas

Slide 8 - Quizvraag


Vous (doen)
A
allez
B
faites
C
faisez
D
vont

Slide 9 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

je ____ (faire)
A
faire
B
fais
C
fait
D
faise

Slide 10 - Quizvraag

nous (aller)
A
allez
B
allons
C
vons
D
sommes

Slide 11 - Quizvraag

Werkwoord: aller
Je ............
A
fais
B
vais
C
suis
D
ai

Slide 12 - Quizvraag

vous ____________ (aller)
A
allerez
B
allez
C
irons
D
allrez

Slide 13 - Quizvraag

ils (aller)
A
ont
B
vont
C
sont
D
va

Slide 14 - Quizvraag

aller =
A
beginnen
B
gaan
C
lopen

Slide 15 - Quizvraag

Elle (gaan)
A
vais
B
va
C
fait
D
fais

Slide 16 - Quizvraag

Tu (gaan)
A
vais
B
fais
C
va
D
vas

Slide 17 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 18 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
Mon père (aller) à Paris.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal in het Frans:
Wij gaan
A
tu vas
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 20 - Quizvraag

Vertaal in het Frans:
Zij gaan
A
elle va
B
il va
C
elles vont
D
ils vont

Slide 21 - Quizvraag

Il (faire) ______ beau?

Slide 22 - Open vraag

Ils (faire) ______ les devoirs?

Slide 23 - Open vraag

Je (faire) ______ mes devoirs?

Slide 24 - Open vraag

nous ______ (faire)

Slide 25 - Open vraag

Hij doet

Slide 26 - Open vraag

Hij maakt

Slide 27 - Open vraag

Hij gaat

Slide 28 - Open vraag

Au revoir! 
Attention: lundi (18 sep.) on n'a pas de cours! 
Donc: vous êtes libres!

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide