les 6 - oefentoets lezen 2 (boek A)

leerjaar 1 - periode 3
- welkom 
- periode en belangrijke data
- oefentoets! 
-laatste tips en adviezen voor de toets


1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

leerjaar 1 - periode 3
- welkom 
- periode en belangrijke data
- oefentoets! 
-laatste tips en adviezen voor de toets


Slide 1 - Tekstslide

kies je optie
A
ik maak zelf de oefentoets
B
ik doe de oefentoets graag samen

Slide 2 - Quizvraag

zelfstandig:
Zorg dat alle opdrachten van 2.1, 2.2 en 2.3 af zijn
maak de oefentoets van lezen h.2
maak van ieder onderdeel onder 65% nog een extra opdracht. 

Klaar? Trainers woordenschat

Slide 3 - Tekstslide

samen:
teksten op papier voor je
vragen op lessonup
blijf dus ingelogd

Slide 4 - Tekstslide

Een goede titel van een tekst …


A
licht het onderwerp van de tekst toe en/of valt met de deur in huis.
B
maakt het onderwerp duidelijk en/of trekt de aandacht van de lezer.
C
vat de tekst kort samen en/of maakt de bedoeling van de tekst duidelijk.

Slide 5 - Quizvraag

Welke uitspraak is waar?



A
Een goede tekst begint altijd met een lead.
B
Het slot van een goede tekst verwijst altijd terug naar de inleiding.
C
In een goede tekst hebben de verschillende tekstdelen een logisch verband met elkaar.

Slide 6 - Quizvraag

Welke uitspraak is waar?
A
De lay-out van een tekst kan helpen om deelonderwerpen te herkennen.
B
Een nieuw deelonderwerp wordt in de laatste zin van een alinea aangekondigd.
C
Elke alinea in een tekst bevat een nieuw deelonderwerp.

Slide 7 - Quizvraag

Bij een achtergrondartikel zul je vaker een verleden-heden-toekomststructuur aantreffen dan in een recensie.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Een aspectenstructuur is geschikt om verschillende kanten van een onderwerp te belichten.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Een interview heeft vaak een voor- en nadelenstructuur.


A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Een korte tekst hoeft geen structuur te hebben.

A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Een nieuwsbericht valt vaak met de deur in huis: het belangrijkste nieuws.


A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Een tekst met een argumentatiestructuur is geschikt voor een opiniestuk bij het nieuws.



A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Lees nu samen tekst 1

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de tekst?


A
gezondheidsgolf
B
ijdele sporters
C
sporteconomie
D
sportkoepel NOC*NSF

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het deelonderwerp van alinea 2?

A
fietssport
B
onderzoek van bureau GfK
C
populairste sporten
D
sportbeoefenaren

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het verband tussen alinea 2 en 3?
A
opsomming
B
reden
C
tegenstelling
D

Slide 17 - Quizvraag

Waarom noemt de schrijver de speciale handdoeken voor yoga?
A
als bewijs bij de stelling dat yoga in de top-10 staat
B
als voorbeeld dat de commercie ontdekt heeft dat yoga een populaire sport is
C
om te laten zien dat yoga ook echt een sport is
D

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent 'Dat de individualisering bij het sporten een enorme vlucht heeft genomen …'? (alinea 5)
A
sporten die je in eentje kunt doen, zijn snel populair geworden
B
sporten wordt de laatste jaren steeds duurder
C
veel mensen zoeken hun uitvlucht in het sporten
D

Slide 19 - Quizvraag

Welke functie(s) heeft de slotalinea?
A
belicht een nieuwe kant van het onderwerp
B
geeft een conclusie
C
geeft een perspectief voor de toekomst
D
herhaalt het standpunt van de schrijver

Slide 20 - Quizvraag

Hoe staat de schrijver tegenover de groei van de sporteconomie?
A
Negatief. Mensen, met name vrouwen, geven veel te veel geld uit aan sport.
B
Neutraal. Je kunt uit de tekst niet opmaken hoe hij ertegenover staat.
C
Positief. Het heeft een goede uitwerking op de gezondheidsgolf.
D
Positief en negatief. Commercie in de sport is goed, maar het kan ook doorslaan.

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?
A
De sporteconomie bloeit doordat Nederlanders jaarlijks 6 miljard euro uitgeven aan sport.
B
De sporteconomie groeit doordat individuele sporten populairder worden en mode in de sport steeds belangrijker wordt.
C
Er wordt veel onderzoek gedaan naar de beoefening van sport en het geld dat mensen aan sport uitgeven.
D
Fietsen is trendy, maar wandelen, yoga en bootcamps zijn de snelst groeiende sporten van Nederland.

Slide 22 - Quizvraag

Lees nu samen tekst 2

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de tekst?


A
copycat-gedrag van voetballers
B
originaliteit van voetballers
C
populariteit van voetballers
D
voetballers op de catwalk

Slide 24 - Quizvraag

Wat voor een soort tekst is dit?




A
achtergrondverhaal
B
nieuwsbericht
C
opiniestuk
D
sportverslag

Slide 25 - Quizvraag

Welke tekststructuur past het best bij de tekst?
A
argumentatiestructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
verleden-heden-toekomststructuur
D
voor- en nadelenstructuur

Slide 26 - Quizvraag

Wat voor verband geeft het signaalwoord 'Desondanks' aan in alinea 3?
A
conclusie
B
tegenstelling
C
toelichting
D
vergelijking

Slide 27 - Quizvraag

Welk verband vind je tussen alinea 4 en 5?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
vergelijking
D
voorbeeld

Slide 28 - Quizvraag

Waarnaar verwijst 'dat' in zin 1 van alinea 11?
A
copy-catgedrag (alinea 9)
B
je hoort er niet meer bij zonder tattoos (alinea 9)
C
de voetballerij is veranderd in een catwalk (alinea 10)
D
er zijn geen rolmodellen meer (alinea 11)

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het deelonderwerp van alinea 12?
A
gebrek aan initiatief
B
klagende coaches
C
uiterlijk vertoon
D
uitje organiseren

Slide 30 - Quizvraag

Wat bedoelt de schrijver met de laatste zin van de tekst?
A
Hij concludeert dat het eigenlijk wel mee valt met het uiterlijk vertoon van voetballers.
B
Hij is blij dat hij de wat-draagt-en-doet-de-jonge-prof-bingokaart helemaal heeft kunnen invullen.
C
Hij vindt het hoopvol dat deze voetballers een eigen keuze maakten in wat ze dronken.
D
Hij vond het een mooie afsluiting van de reportage over jonge voetballers op Ziggo Sport.

Slide 31 - Quizvraag

de laatste vragen gaan over beide teksten. 
Dit is ook zo in de toets

Slide 32 - Tekstslide

Welke uitspraak is waar?
A
Beide teksten zijn objectief met een zakelijke, neutrale toon.
B
Beide teksten zijn subjectief; je merkt dat de schrijvers zich ergeren en kwaad maken.
C
De eerste tekst bevat ironie en is persoonlijker van toon dan de tweede tekst.
D
De eerste tekst is neutraal van toon, de tweede tekst is subjectief en je merkt dat de schrijver zich ergert.

Slide 33 - Quizvraag

Na het lezen van beide teksten, kun je zeggen dat ...
A
mode zowel in de professionele sport als in de amateursport misschien wel belangrijker is geworden dan het sporten zelf.
B
profvoetballers (topsporters) de trend hebben gezet voor de populariteit van modieuze sportkleding.
C
we terug moeten naar de tijd dat sport nog om het sporten ging en niet om hoe je er uit ziet.
D
zowel in de topsport als in de amateursport sprake is van copy-catgedrag en originaliteit niet meer gewaardeerd wordt.

Slide 34 - Quizvraag

welke vragen heb je nog over de stof van lezen h.2?

Slide 35 - Woordweb

voorbereiden op de toets
Leren 
gele blokken lezen h.2
blz. 208 (signaalwoorden en verbanden)
blz. 209 (tekststructuren)

Doen
extra oefeningen maken
goed kijken naar de juiste antwoorden
Vragen stellen! (via mail of teams-chat)


Slide 36 - Tekstslide

Welk cijfer ga jij halen voor de toets Lezen h.2?
110

Slide 37 - Poll