HA - Week 21 - les 1 - Grammatica woordsoorten H5 - voorzetsel

Welkom!

Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl


1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl


Slide 1 - Tekstslide

- Stillezen
- Wat is een voorzetsel?
- Samen oefenen
- Zelf aan de slag

Doel:
- Je kunt van in zinnen de volgende woordsoorten benoemen: zn, bn, lw, zww en hww, vragend en aanwijzend voornaamwoord. 


Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Tekstslide

Stillezen
timer
7:30

Slide 3 - Tekstslide

Van de functie van een stukje van zin 

naar 

de benaming van elk individueel woord
Grammatica woordsoorten

Slide 4 - Tekstslide

De ondernemende peuter kroop ...............
de tafel
naar
achter
op
aan
voor
onder
tussen
vanwege
om
naast
tijdens

Slide 5 - Sleepvraag

woordsoorten - Wat is een voorzetsel?
Plaats
Voorbeeld voorzetsels plaats
Aan, te (Barneveld), voor, achter, naast, op, onder, tussen, etc.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een voorzetsel?
Tijd
Voorbeeld voorzetsels tijd
tijdens, terwijl, gedurende

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een voorzetsel?
Voorbeeld voorzetsels reden/oorzaak
vanwege, door
Voorbeeld vaste combinaties
IN combinatie MET 

Slide 8 - Tekstslide

Sleep een blokje met voorzetsels ONDER de
voorzetzels in de zinnen. 

1. schoonspringen,   een    bijzondere    vorm    van

watersport,    is     in     het     begin     van    de
   
20e    eeuw    een    olympische    sport    geworden
blokjes die je over hebt. 
voor-
zetsel
voor-
zetsel
voor-
zetsel
voor-
zetsel
voor-
zetsel

Slide 9 - Sleepvraag

Sleep een blokje met voorzetsels ONDER de
voorzetzels in de zinnen. 

2. Dankzij   Daphne   en    Edwin    Jongejans    werd  

deze    sport    populair    onder     onze     bevolking
blokjes die je over hebt. 
voor-
zetsel
voor-
zetsel
voor-
zetsel
voor-
zetsel
voor-
zetsel

Slide 10 - Sleepvraag

Aan de slag - keuze:
1. Maken leerlijn:
- Hoofdstuk 5 - grammatica woordsoorten - voorzetsel


Wanneer:
Vandaag en morgen.

TIP:
- Weet je alle woordsoorten niet meer? -> maak een overzicht voor jezelf met alle woordsoorten van H1 t/m H5 (met uitleg en voorbeelden)

Slide 11 - Tekstslide

Die, deze (als je naar een de woord verwijst)
dit, dat (als je naar een het woord verwijst)
Zulke, dergelijke, zo'n, dezelfde, hetzelfde

Deze woorden gebruik je alleen als je iets aan kan wijzen.  Verwijzen is weer iets anders!
1.  die jongens lopen wel op straat  (aanwijzend vnw)
2. de jongens die wel op straat lopen  (geen aanw. vnw)
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 12 - Tekstslide

Wie, wat, welke, wat voor een (alleen die vier)

- Ze staan altijd in een vraag
- Het antwoord op die vraag is  altijd een ding of persoon.  (geen plaats  of tijd)

1. Wie was er vandaag op tijd? = Luuk! = vr. vnw
2. Ik weet niet wie er vandaag was.  = geen vr.vnw
Vragend voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide