Leesvaardigheid & Werkwoordspelling 2MH

Welkom!
Aan het einde van de les  weet je...

...wat je aan opdrachten leesvaardigheid kunt verwachten op de eindtoets 
... kun je de regels van werkwoordspelling toepassen
.... 2mh3: krijg je nog wat laatste mentordingetjes door :-)
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Aan het einde van de les  weet je...

...wat je aan opdrachten leesvaardigheid kunt verwachten op de eindtoets 
... kun je de regels van werkwoordspelling toepassen
.... 2mh3: krijg je nog wat laatste mentordingetjes door :-)

Slide 1 - Tekstslide

alleen voor 2mh3
  • groepsindeling Waterdag
  • ruilen groepen A/B
  • afmaken herstelopdrachten (zie overzicht. MOET GEREGELD!!!)

Slide 2 - Tekstslide

Wat vind je nog lastig van leesvaardigheid?

Slide 3 - Woordweb

Waaraan herken je het leespubliek van een tekst?

Slide 4 - Open vraag

leespubliek
je herkent het leespubliek aan:

1 de bron
2 de lay-out
3 het onderwerp
4 het taalgebruik


Slide 5 - Tekstslide

Standpunt
Een schrijver kan opschrijven wat hij van iets vindt of hoe hij ergens over denkt. 
Hij geeft dan zijn mening (standpunt).
signaalwoorden
Ik vind, Volgens mij, Ik denk dat...

Redenen voor jouw mening noem je argumenten: waarom vind jij dat?
signaalwoorden  voor reden = omdat, want, namelijk

Slide 6 - Tekstslide

Feit of mening?
Een feit kun je controleren of het waar is of niet.

Het is vandaag lekker weer.
= mening

Het is vandaag zonnig.
= feit, want je kunt naar buiten kijken en constateren dat de zon schijnt.

Slide 7 - Tekstslide

Conclusie
Aan het einde van de tekst, als de schrijver alle argumenten heeft gegeven, trekt hij soms een conclusie

De schrijver kan dan kort zijn mening en argumenten herhalen.
signaalwoorden = dus, concluderend, dat betekent

Slide 8 - Tekstslide


'Iedereen moet zich verplicht laten inenten tegen het coronavirus.’
A
Dit is een mening.
B
Dit is een argument.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een argument?
A
Een feit waarmee je je mening tegenspreekt.
B
Een reden waarmee je je mening onderbouwt.

Slide 10 - Quizvraag

Betrouwbaarheid...
"Oost-Europeanen betalen geen belasting"

Feit of mening?

Betrouwbaar?
Wie beweert dit: minister van financiën, de buurvrouw, een journalist?

Slide 11 - Tekstslide

Waaraan kun je zien of (de bron van) een tekst betrouwbaar is?

Slide 12 - Woordweb

betrouwbaarheid (kritisch lezen)
  • taalgebruik
  • bron
  • tijd
  • doel van de tekst

Slide 13 - Tekstslide

Hoe kun je in de inleiding van een tekst kennismaken met het onderwerp?

Slide 14 - Open vraag

dus.... ken de tekstverbanden
tegenstelling: maar, echter, daarentegen, hoewel
opsomming: ook, daarnaast, ten eerste, daarbij
conclusie: dus, concluderend, aldus



Slide 15 - Tekstslide

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden OMDAT, WANT, DAAROM ?
A
conclusie
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 16 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden OOK, DAARNAAST, BOVENDIEN, TEN TWEEDE?
A
conclusie
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 17 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden DUS, ALDUS, CONCLUDEREND?
A
conclusie
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 18 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden ECHTER, DAARENTEGEN, HOEWEL, MAAR?
A
conclusie
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 19 - Quizvraag

Wat doet een verwijswoord?
A
een verwijswoord verwijst je naar de volgende tekst
B
een verwijswoord verwijst naar iets dat eerder in de tekst genoemd is

Slide 20 - Quizvraag

Waar verwijst het woord 'die' naar?

Slide 21 - Open vraag

Waar verwijst het woord 'ze' naar?

Slide 22 - Open vraag

Ander zaken die belangrijk zijn:
  • onderwerp 
  • hoofdgedachte
  • citeren
  • hoe wordt de tekst afgesloten?

Slide 23 - Tekstslide

werkwoordspellingwerkwoordspelling

Slide 24 - Tekstslide

Oefen het schema van blz. 231!!

Slide 25 - Tekstslide

Noteer de persoonsvorm van de volgende zinnen in de tegenwoordige tijd.
(monteren) In de aula […] de conciërge het grote beeldscherm.

Slide 26 - Open vraag

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.

(beklimmen) Vanmorgen […] de grote groep bruggertjes de grote trap in de hal.

Slide 27 - Open vraag

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.

(raden) Gisteren […] mijn broertje wat hij voor zijn verjaardag krijgt.

Slide 28 - Open vraag

Noteer het voltooid deelwoord van de werkwoorden tussen haakjes.

De school wordt door de nieuwe leerlingen […] (verkennen)

Slide 29 - Open vraag

Eriksen werd gisteravond tien minuten […] (toejuichen).

Slide 30 - Open vraag

Zijn er nog vragen?

Slide 31 - Tekstslide