In deze les zitten 19 slides, met interactieve quiz en tekstslides.
Onderdelen in deze les
klas V3: Begrijpend lezen NN6
Herhaling klas 2
Slide 1 - Tekstslide
Wat weet je nog van leesvaardigheid van vorig schooljaar?
Slide 2 - Open vraag
Leerdoelen van klas 2:
Je kunt na deze les onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken.
Je kunt kernzinnen herkennen.
concluderende, redengevende, oorzakelijke en vergelijkende verbanden herkennen en de bijbehorende signaalwoorden herkennen.
doel-middelverband, samenvattend verband, voorwaardelijk verband en toegevend verband herkennen in een tekst en de bijbehorende signaalwoorden herkennen
feiten, meningen en argumenten herkennen en formuleren
onderscheid maken tussen standpunten en argumenten
een tekst kritisch lezen om te beoordelen of een tekst objectief en betrouwbaar is.
bepalen voor welk publiek een tekst is geschreven.
Slide 3 - Tekstslide
Hoofd- en bijzaken
De belangrijkste informatie van een tekst noem je de hoofdzaken.
Deze hoofdzaken vind je vaak op vaste plekken in de tekst zoals in de inleiding en in het slot van de tekst.
Slide 4 - Tekstslide
Kernzinnen
Een kernzin geeft de belangrijkste informatie van de alinea aan. De kernzin is vaak de eerste, de tweede of de laatste zin van een alinea.
Slide 5 - Tekstslide
Tekstverbanden
- concluderend verband
- redengevend verband
- oorzakelijk verband
- vergelijkend verband
- doel-middelverband
- samenvattend verband
- voorwaardelijk verband
- toegevend verband
Slide 6 - Tekstslide
Concluderend verband
Bij een concluderend tekstverband trekt de auteur een conclusie uit informatie die eerder in de tekst is gegeven.
Bijbehorende signaalwoorden:
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend,
al met al, het blijkt dat, dan ook
Slide 7 - Tekstslide
Redengevend verband
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt. Je hebt hier zelf een keuze.
Bijbehorende signaalwoorden:
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege
Slide 8 - Tekstslide
Oorzakelijk verband
Een oorzakelijk verband laat zien waardoor iets gebeurt. Je hebt hier zelf geen invloed op.
Bijbehorende signaalwoorden:
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te
Slide 9 - Tekstslide
Vergelijkend verband
Met een vergelijkend verband maakt de auteur iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen
Bijbehorende signaalwoorden:
in vergelijking met, net als, als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met
Slide 10 - Tekstslide
Doel-middelverband
Een doel-middelverband geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
Bijbehorende signaalwoorden:
aan de hand van, zodat, om te, door middel van, met, met behulp van, middels, opdat
Slide 11 - Tekstslide
Samenvattend verband
Bij een samenvattend verband geeft de auteur een verkorte weergave van de informatie uit de tekst.
Bijbehorende signaalwoorden:
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
Slide 12 - Tekstslide
Voorwaardelijk verband
Een voorwaardelijk verband maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt.
bijbehorende signaalwoorden:
als...dan, indien, tenzij, mits
Slide 13 - Tekstslide
Toegevend verband
Bij een toegevend verband wordt een andere kant van de zaak gegeven. De toegeving kan ook achteraan staan.
Bijbehorende signaalwoorden:
ook al, zij het (dat), weliswaar,
(al)hoewel, ofschoon, desondanks, niettemin
Slide 14 - Tekstslide
Feiten en meningen
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar is of niet.
Een mening (of een standpunt) is wat iemand van iets vindt. Met deze mening kun je het eens of oneens zijn.
Een mening herken je vaak aan de volgende signaalwoorden:
ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens
Slide 15 - Tekstslide
Argumenten
Als een auteur zegt waarom hij/zij iets vindt,
dan gebruikt hij/zij één of meerdere
argumenten (redenen).
Argumenten herken je vaak aan de volgende signaalwoorden:
want, omdat, namelijk, immers.
Feitelijke argumenten zijn het sterkst om iemand te overtuigen.
Slide 16 - Tekstslide
Kritisch lezen
Je krijgt veel informatie binnen via televisie, internet, kranten en radio. Het is aan jou om te beoordelen of die informatie allemaal betrouwbaar is.
- Is de auteur deskundig? Klopt de informatie van de auteur?
- Is de auteur onpartijdig?
- Waar en wanneer is de tekst gepubliceerd?
- Is de informatie niet verouderd?
- Zijn de mensen die geïnterviewd worden betrouwbaar en deskundig?
- Komen er voor- en tegenstanders aan het woord?
- Zijn de argumenten sterk of niet?
Slide 17 - Tekstslide
Tekst en publiek
Een schrijver houdt altijd rekening met het publiek voor wie hij een tekst schrijft, anders bereikt hij zijn tekstdoel niet. Hij houdt rekening met zijn publiek op de volgende punten: