havo 3 la semaine 48

havo 3,    semaine 48
weektaak :   u3: ex 13, 14 / grvII : ontleden! 16a-c 
 18/19/21/11 (au choix)
À faire :  stencil magisteropdrachten : lv/ mwv
o Apprendre u3 : 3,4, 5.

Place Stanislas, Nancy
A: objectifs de la semaine
B: weektaak 37 : corrections/ questions
C: le verbe écrire
D:  écouter (klassikaal)  11/ 12/13
E :  ontleden : lijdend voorwerp (COD ) en meewerkend voorwerp (COI) : 16a-c
F : weektaak / menu au choix et évaluation de cette semaine
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

havo 3,    semaine 48
weektaak :   u3: ex 13, 14 / grvII : ontleden! 16a-c 
 18/19/21/11 (au choix)
À faire :  stencil magisteropdrachten : lv/ mwv
o Apprendre u3 : 3,4, 5.

Place Stanislas, Nancy
A: objectifs de la semaine
B: weektaak 37 : corrections/ questions
C: le verbe écrire
D:  écouter (klassikaal)  11/ 12/13
E :  ontleden : lijdend voorwerp (COD ) en meewerkend voorwerp (COI) : 16a-c
F : weektaak / menu au choix et évaluation de cette semaine

Slide 1 - Tekstslide

a. les objectifs de la semaine
=> corrections weektaak 47 et magisteropdracht futur
=> le verbe écrire : reprenons-le
=> ontleden en français : het meewerkend voorwerp en het lijdend voorwerp
=> apprendre u3 
weektaak :   u3: ex 13, 14 / grvII : ontleden! 16a-c 
 18/19/21/11 (au choix)
À faire :  stencil magisteropdrachten : lv/ mwv
o Apprendre u3 : 3,4, 5.

Slide 2 - Tekstslide

Exercice 8A
1 Op de sociale media gaan ze door met de gesprekken van school maar ze schrijven op een andere
manier.Op de sociale media schrijft men over dingen die zich voordoen in het echte leven.

                                             présent       pc       imparfait      futur
1 nous écrivons               x
2 tu écris                             x
3 nous avons écrit                               x
4 j’écris                               x
5 elle a écrit                                            x
6 ils écrivaient                                                          x
7 il écrivait                                                                  x
8 on écrira                                                                                      x
1. jij schrijft
2 : ik schreef
3 Jullie hebben niet geschreven / U heeft niet geschreven
4 Wij zullen schrijven / Men zal schrijven
5 Wij schreven
6 zullen jullie schrijven / zult u schrijven
7 Zij hebben niet geschreven
8 Sonia heeft geschreven

Exercice 8C
1 Tu écris                                                        5 Ces élèves écrivent
2 j’ai écrit                                                       6 Adam écrira
3 On écrira / Nous écrirons                  7 on a écrit
4 J’écris                                                        8 Vous écrivez
 
8D1 Lucien a écrit son mot de passe sur son ordinateur.
2 Justine et moi, nous écrivions un mail à notre tante.
3 La prof écrira les devoirs au tableau.
4 Les élèves écrivent les exercices dans leur cahier.

















B: weektaak 37 : corrections o Au livre : u3 : 8a-d/: ex 9-12   Apprendre : le futur en u3 : apprendre 2& 3

Slide 3 - Tekstslide

Exercice 10 - Mise en route ~ vocabulaire
1 . kanaal                                      5 erg
2  volgers                                    6 anders
3 verschillend                         7 dagelijks
4  verdienen                            8 grappen
Le mot qui reste est : onderwerp. Sa traduction est : sujet.

Exercice 11 - Prononciation
A 1 1 Elles _ ont des_ amis ?          2 Vous _ êtes dans cet _ hôtel
3 Nous _ avons des _ abonnés 4 Ils _ habitent _ avec leurs _ enfants.
 B 1 Vous _ êtes des_ amies ? / 2 Vous _ avez quel _ âge ?
 3 On _ a quatorze _ ans. / 4 On _ était en 4e quand _ on _ a commencé. /5 Vous _ avez des _ exemples ?
 6 … les_élèves de notre classe, quelques_amis …

12 1 Eigen antwoord.  / 
2 1, - 5, 7, 8, 10, 12, 13
3 Eigen antwoord  /4 1C – 2B – 3A – 4A













B: weektaak 37 : corrections o Au livre : u3 : 8a-8/: ex 9-12   Apprendre : le futur en u3 : apprendre 2& 3
Ex9   A a - Les vieux et la technologie – Suite
Cyprien vertelt over de moeite van ouders en grootouders met nieuwe technologie. Hij neemt als voorbeeld zijn moeder, maar vooral voor zijn grootmoeder is het moeilijk. Ze neemt foto’s met haar neus, ze belt altijd met facetime, ze speelt bridge op haar mobieltje.
 b - Top 10  / Een vlogger stelt de top 10 samen van de beste vloggers van nu. Het gaat over vloggers die vertellen over cultuur en humor, dagelijks leven, gamen, mode en gezondheid, fitness en voeding, koken, rare uitdagingen en hijzelf.
B Eigen antwoord, bv: Wij zouden Cyprien willen volgen. hij is leuk. Hij heeft het over hoe moeilijk het is voor ouderen om met de nieuwe technologie om te gaan. Ik vind vooral het deel over zijn oma grappig. Hij laat zien dat zij heel graag mee wil doen, ze kan het niet, maar het lukt toch. Het is grappig maar tegelijkertijd doet hij dat op een aardige manier.

Slide 4 - Tekstslide

1. seras
2. fera
3. prendrons
4. irez
5. Pourront
6. Voudrez
7. Verrons
8. viendra





Vertaal :
Ik zal hebben : j'aurai                              hij zal maken : il fera
Wij zullen gaan: nous irons                 zij zullen doen : ils feront
Ik zal gaan : j'irai                                        jij zult maken : tu feras
U zal zijn: vous serez                               ik zal hebben : j'aurai
Wij zullen doen  : nous ferons             ik zal zijn : je serai
Jij zult hebben : tu auras                       jij zal maken : tu feras
Wij zullen hebben : nous aurons      zij zullen zijn : ils seront
Wij zullen gaan : nous irons           wij zullen zijn  : nous serons


B: weektaak 37 : magisteropdracht futur : 
je finirai - ik zal beeindigen
vous finirez- u zult beeindigen
elle finira - zij zal beeindigen
tu finiras- jij zult beeindigen

 tu écouteras- jij zult luisteren
  elles écouteront - zij zullen luisteren
j'écouterai- ik zal luisteren
vous écouterez- jullie zullen luisteren/ u zult luisteren

Il  cherchera- hij zal zoeken
Nous chercherons- wij zullen zoeken_
Vous chercherez- u zult zoeken/jullie zullen zoeken
Ils chercheront - zij zullen zoeken

Slide 5 - Tekstslide

LE VERBE ÉCRIRE
présent:
j'écris- ik schrijf
tu écris- jij schrijft
il/elle écrit - hij/zij schrijft
nous écrivons - wij schrijven
vous écrivez- u schrijft/ jullie schrijven
ils / elles écrivent- zij schrijven
 
passé composé 
j'ai écrit- ik heb geschreven
tu as écrit - jij hebt geschreven
il/elle a écrit - hij/zij heeft geschreven
nous avons écrit- wij hebben geschreven
vous avez écrit - jullie hebben geschreven
vous avez écrit - u heeft geschreven
ils/elles ont écrit - zij hebben geschreven
imparfait : 
j'écrivais- ik schreef
tu écrivais- jij schreef
il/elle  écrivait- hij/zij schreef
nous écrivions - wij schreven
vous écriviez - jullie schreven/ u schreef
ils / elles écrivaient- zij schreven
futur simple 
j'écrirai- ik zal schrijven
tu écriras -  jij zult schrijven
il/elle écrira - hij/zij zal schrijven
nous écrirons - wij zullen schrijven 
vous écrirez - u zult schrijven/ jullie zullen schrijven
ils/elles écriront - zij zullen schrijven

Slide 6 - Tekstslide

écrire : tu ...
A
écrie
B
écris
C
écrires

Slide 7 - Quizvraag

écrire (elles, p.c)
A
elles ont écrit
B
elles sont écrits
C
elles a écrit
D
elles ont écrire

Slide 8 - Quizvraag

écrire (je, imp)
A
j´écrivait
B
j´écrivais
C
j´ai écrit
D
j´écris

Slide 9 - Quizvraag

écrire/ décrire Présent
A
ils décrivent
B
ils écrivons
C
ils écrivens
D
ils écrirent

Slide 10 - Quizvraag

écrire (nous, imp)
A
nous écrirons
B
nous avons écrit
C
nous écririons
D
nous écrivions

Slide 11 - Quizvraag

De passé composé van écrire bestaat uit:
A
onderwerp+avoir+écriré
B
onderwerp+avoir+écrié
C
onderwerp+avoir+écrit
D
onderwerp+avoir+écris

Slide 12 - Quizvraag

écrire : elle........
A
écrie
B
écrite
C
écrit

Slide 13 - Quizvraag

vous écrirez
A
u schrijft
B
jullie schreven
C
u zult schrijven
D
jullie zouden schrijven

Slide 14 - Quizvraag

écrire (présent) : tu ...
A
écrie
B
écris
C
écrires

Slide 15 - Quizvraag

Écrire : nous ...
A
écrirons
B
écrivons
C
écrions
D
écrons

Slide 16 - Quizvraag

On........... (écrire)
passé- composé
A
est écrit
B
a écrit
C
écrivait
D
as écrit

Slide 17 - Quizvraag

D: écouter :
klassikaal : 13/14 (weektaak)

Slide 18 - Tekstslide

E: persoonlijk voornmaamwoord : lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Slide 19 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
regarder=kijken / voir=zien /aider=helpen/ écouter=luisteren/ connaître=kennen
chercher=zoeken
Je veux voir Paulette =>  Ik wil Paulette zien. Je gaat deze zin veranderen in : ik wil haar zien.
HAAR is dan het persoonlijk voornaamwoord, en omdat PAULETTE het lijdend voorwerp is (PAULETTE wordt door mij gezien) gebruik ik het pvnw lijdend vw = LA 
Paulette vervang ik dus door LA en la zet ik voor een heel werkwoord (in dit geval voir) :
  je veux la voir = ik wil haar zien
Je vois Paulette => Paulette wordt weer vervangen door LA. Er staat geen heel werkwoord in de zin dus we zetten LA voor de persoonsvorm : Je la vois = ik zie haar.
je mets les chaussures (ik trek de schoenen aan ) => je les mets (ik trek ze aan)
je veux mettre les chaussures (ik wil de schoenen aantrekken) => je veux les mettre
J'aide mon grand-père ( ik help mijn opa) => je l'aide  (le aide wordt l'aide)
je veux aider mon grand-père  (ik wil mijn opa helpen) je veux l'aider.


Slide 20 - Tekstslide

Het pvnw als lijdend voorwerp
Je kunt het lijdend voorwerp in een zin vervangen door de volgende persoonlijke voornaamwoorden:
me / m'       Il me voit        Hij ziet mij
te / t'            Il te voit          Hij ziet jou
le / l'             Il le voit          Hij ziet hem / het
la / l'             Il la voit          Hij ziet haar / het
nous            Il nous voit   Hij ziet ons
vous             Il vous voit   Hij ziet jullie / u
les                 Il les voit       Hij ziet hen / het

Slide 21 - Tekstslide

Het pvnw als lijdend voorwerp
Je zet het pvnw voor HET HELE WERKWOORD (= infinitief). Als er geen heel werkwoord in de zin staat zet je het pvnw voor de PERSOONSVORM ( de PV)

Je donne un livre à ma mère >>> Je le donne à ma mère
Je vais donner un livre à ma mère >>> je vais le donner à ma mère

Slide 22 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp 
répondre à = beantwoorden (aan)/ écrire à = schrijven (aan)/donner à = geven (aan)  dire à = zeggen (aan)/parler à = praten (met)/ téléphoner à = bellen (met)/demander à = vragen (aan)

Elle dit bonjour à moi. (aan/tegen mij) > Elle me dit bonjour.
Ses parents donnent un cadeau à toi. (aan jou) > Ses parents te donnent un cadeau.
Je dis bonjour à ma belle-mère. (aan/ tegen haar) > Je lui dis bonjour.
Mon père donne une clé à ma soeur et moi. (aan ons) > Mon père nous donne une clé.
Je raconte une histoire à vous (aan jullie/u) > Je vous raconte une histoire.
Il raconte des histoires à ses copains. (hun of aan hen) > Il leur raconte des histoires.

Slide 23 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend 
voorwerp
je
me/ m'
me / m 
tu
te/t'
te/ t'
il
le/ l'
lui
elle
la/ l'
lui
nous
nous
nous
vous
vous 
vous
ils
les
leur
elles
les
leur

Slide 24 - Tekstslide

encore une fois ..... plaats van het persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord dat een LIJDEND VOORWERP of een MEEWERKEND VOORWERP vervangt komt in de 'nieuwe zin ' voor het hele werkwoord te staan (eindigt vaak op -er/ir/re/oir)
Als er geen heel werkwoord in de zin staat komt het persoonlijk voornaamwoord VOOR de persoonsvorm
Je veux voir Paulette : je veux la voir
Je donne le cadeau à maman : je lui donne le cadeau

Slide 25 - Tekstslide

Tu vois Lucie et Thomas?
.
A
Oui, je les vois
B
Oui, je vois les
C
Oui, je le vois
D
Oui, les je vois

Slide 26 - Quizvraag

Tu as déjà son livre?


A
Oui le j'ai déjà .
B
Oui, je l'ai déjà.
C
Oui, je le ai déjà .

Slide 27 - Quizvraag

Tu regardes la belle photo au mur?

A
Oui, je la regarde.
B
Oui, la je regarde.

Slide 28 - Quizvraag

Tu connais le célèbre chanteur Stromae?


A
Oui, je connais le.
B
Oui, je connais le Stromae
C
Oui le je connais.
D
Oui, je le connais.

Slide 29 - Quizvraag

vervang het meewerkend voorwerp :

Tu donnes un livre à ton frère?


A
Oui, je lui donne un livre
B
Oui le livre à lui
C
Oui, je le donne à ton frère

Slide 30 - Quizvraag

vervang het meewerkend voorwerp :
elle parle aux clients du camping


A
Elle parle à leur
B
Elle leur parle.
C
elle les parle

Slide 31 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 32 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 33 - Open vraag

Plaats in de zin


Het persoonlijk voornaamwoord staat direct vóór de persoonsvorm.
  • Je te donne de l’argent de poche. Ik geef je zakgeld.  

Tenzij.... er een heel werkwoord in de zin staat. Dan komt het dáárvoor.
  • Je vais te donner de l’argent de poche. Ik ga je zakgeld geven.  


Slide 34 - Tekstslide

Tu parles au prof?
Hoe vervang je "au prof"?

Slide 35 - Open vraag

Tu réponds à tes parents?
Oui, je .... réponds.
A
les
B
leur

Slide 36 - Quizvraag

F : weektaak / menu au choix et évaluation de cette semaine

Slide 37 - Tekstslide