oefentoets

Chartaal geld
Giraal geld
1 / 32
volgende
Slide 1: Sleepvraag
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Chartaal geld
Giraal geld

Slide 1 - Sleepvraag

Sleep de plaatjes naar de juiste vakkken.
Directe ruil
Indirecte ruil

Slide 2 - Sleepvraag

Sparen
Lenen
5 % rente
3 % rente
2 % rente

Slide 3 - Sleepvraag

De drie functies van geld
ruilfunctie
reken functie
spaarfunctie
Bepalen hoeveel peren er nodig zijn om te ruilen tegen 10  kilo tomaten
loon opzij leggen om later een scooter van te kopen
het kopen van een scooter van je loon

Slide 4 - Sleepvraag

Welke woorden horen bij elkaar? 
vergoeding
leenbedrag

aflossing

rente

Slide 5 - Sleepvraag

Een verzekering sluit je af als je kans hebt op ................             
en je wilt dat het vergoed wordt door de verzekering.

Verzekeren is het overnemen van de ..................................                              
van een schade van een verzekerde door een verzekeraar. 
Een  ............................................   noem je ook wel een verzekeringsmaatschappij.

De .................................... is degene die een verzekering afsluit bij een verzekeraar. 

De ............................................. is het bedrag dat je voor de verzekering moet betalen.
verzekerde
financiële gevolgen
verzekeraar
premie
schade

Slide 6 - Sleepvraag

Verzekeraar
Verzekerde

Slide 7 - Sleepvraag

vrijwillige verzekeringen
verplichte verzekeringen
Sleep de verzekeringen naar de juiste kolom.
reisverzekering
zorgverzekering
inboedelverzekering
WA-verzekering
auto
fietsverzekering
annuleringsverzekering

Slide 8 - Sleepvraag

Een verzekering sluit je af als je kans hebt op ................             
en je wilt dat het vergoed wordt door de verzekering.

Verzekeren is het overnemen van de ..................................                              
van een schade van een verzekerde door een verzekeraar. 
Een  ............................................   noem je ook wel een verzekeringsmaatschappij.

De .................................... is degene die een verzekering afsluit bij een verzekeraar. 

De ............................................. is het bedrag dat je voor de verzekering moet betalen.
verzekerde
financiële gevolgen
verzekeraar
premie
schade

Slide 9 - Sleepvraag

Wat is chartaal geld?
A
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten
B
Geld dat op je betaalrekening staat
C
Geld dat op je spaarrekening staat
D
Alleen muntgeld

Slide 10 - Quizvraag

Wat is giraal geld?
A
Geld in je portemonnee
B
Munten en bankbiljetten
C
Tegoed op je betaalrekening
D
Tegoed op je betaal- en spaarrekening

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een saldo
A
een sprong op de trampoline
B
Je bankrekening
C
Het bedrag op jouw bankrekening
D
De rente die je krijgt van jouw bank

Slide 12 - Quizvraag

Indirecte ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is directe ruil?
A
Producten uit het buitenland halen
B
Het ruilen van producten tegen geld
C
Het ruilen van producten tegen elkaar
D
Producten uit Nederland verkopen aan een ander land

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een voordeel van elektronisch betalen?
A
je maakt snel fouten
B
je kan daarmee sparen
C
het is veilig
D
het kan snel gestolen worden

Slide 15 - Quizvraag

Wat is GEEN voorbeeld van elektronisch betalen ?
A
Betalen via de computer
B
Betalen via de smartphone
C
Betalen met een bankbiljet
D
Betalen met je pinpas

Slide 16 - Quizvraag

Sparen is:
A
Het uitstellen van consumptie
B
Het na je toe halen van consumptie

Slide 17 - Quizvraag

lenen of sparen?
A
lenen zorgt voor rente in de toekomst
B
sparen schuift consumptie naar achteren
C
sparen haalt consumptie naar voren
D
lenen schuift consumptie naar achteren

Slide 18 - Quizvraag

Als ik spaar voor het geval dat mijn televisie kapot gaat, spaar ik ...
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voor voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een nadeel van lenen?
A
Je moet de lening terugbetalen.
B
Je moet de lening met rente terugbetalen
C
Beide antwoorden zijn goed.
D
Beide antwoorden zijn fout.

Slide 21 - Quizvraag

Wat is GEEN motief om te lenen?
A
Tijdelijk geldtekort opvangen
B
Onverwacht dringend geld nodig
C
Duurzaam consumptiegoed aanschaffen
D
Rente willen betalen

Slide 22 - Quizvraag

Als je bij de bank spaart krijg je rente. Wat is rente?
A
Salaris als je bij de bank werkt
B
Een beloning van de bank
C
Een schuld die je aan de bank hebt
D
Een schuld die de bank heeft

Slide 23 - Quizvraag

Welke rente is hoger?
de rente op je spaargeld, of
de rente die je betaalt voor je lening?
A
spaarrente
B
kredietrente
C
beiden gelijk
D
beiden erg weinig

Slide 24 - Quizvraag

Welke functie of functies van geld herken je in de volgende zin:

De feestcommissie maakt een begroting voor de feestavond.
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Oppotmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 25 - Quizvraag

Welke functie of functies van geld herken je in de volgende zin:

Brigitte heeft een kaartje voor een concert gekocht.
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Oppotmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 26 - Quizvraag

Maandtermijn is:
A
Elk maand mag je lenen
B
Vaste inkomsten
C
Vaste bedrag dat je leent
D
Vast bedrag per termijn die je betaald

Slide 27 - Quizvraag

Een maandtermijn bestaat uit...?
A
Rente + aflossing
B
Aflossing
C
Rente
D
Aflossing - rente

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een polis?
A
Een overzicht van de kosten voor een verzekering.
B
Een bewijsstuk van de verzekering.

Slide 29 - Quizvraag

In de polisvoorwaarden staan?
A
Hoeveel het eigen risico is per maand
B
Welk deel van het bedrag de verzekeraar dekt
C
rechten van de lening aan de bank.
D
rechten en plichten van de verzekeraar en verzekerde.

Slide 30 - Quizvraag

Thijmen heeft een verzekering afgesloten met een 'eigen risico'.
Wat is een 'eigen risico'?
A
Dat je niet weet wanneer er iets gebeurd
B
Dat je een eigen verzekering neemt
C
Dat deel moet je zelf betalen bij schade
D
Een deel van de schade wordt vergoed door de verzekerde

Slide 31 - Quizvraag

Bij een laag eigen risico betaal je meer premie dan bij een hoog eigen risico.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quizvraag