Grammatica blok 2 - les 1 - 29 okt

Nederlands
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Afspraken tijdens de les
1) We praten niet tijdens de uitleg van de stof.
2) We steken een vinger op als we iets willen vragen of zeggen.
3) We gaan niet in discussie met de docent of met elkaar.
4) We hebben onze spullen op orde. 









Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?

We gaan samen BLOK 2 grammatica doornemen. De uitleg duurt 10 minuten.
Na de uitleg gaan 20 minuten jullie zelfstandig werken.









Slide 3 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord is een doe-woord.
Het werkwoord (zoals lopen en werken) in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.

Worden en zijn, zijn ook werkwoorden.
Die vertellen niet wat iets of iemand doet, maar wat iemand of iets is.








Slide 4 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm?

De pv is de vorm van het werkwoord die je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd kunt schrijven.

Je gebruikt de tijdproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. 




Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Zinsontleding
werkwoordelijk gezegde  (wwg)= alle werkwoorden
de persoonsvorm = is het eerste en belangrijkste werkwoord
onderwerp (ond)= wie/wat + gezegde?
lijdend voorwerp(lv)= wat/wie + ond + gez?

Slide 7 - Tekstslide

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meer werkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag

Morgen gaat mijn oma naar het ziekenhuis.
Wat is het onderwerp?
A
Morgen
B
gaat
C
mijn oma
D
het ziekenhuis

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp uit de volgende zin:
De zussen van Irma hebben gisteravond pannenkoeken gebakken.
A
De zussen
B
pannenkoeken
C
De zussen van Irma
D
hebben gebakken

Slide 11 - Quizvraag

De jongste dochter was op vakantie met het vliegtuig.

A
De persoonsvorm is dochter
B
De persoonsvorm is was
C
De persoonsvorm is vakantie
D
De persoonsvorm is het

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zijn vriend heeft gisteren een fiets gekocht.
A
zijn vriend
B
heeft gekocht
C
heeft
D
een fiets

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het gezegde ?
Hij heeft het formulier verzonden.
A
hij
B
heeft verzonden
C
formulier
D
het formulier

Slide 14 - Quizvraag

Zinsdelen
Een zin bestaat uit twee basisdelen. Deze basisdelen zijn onmisbaar. 


1) een deel dat zegt wat er gebeurt (= het werkwoord)
2) een deel dat zegt wie/wat het doet (= onderwerp)

Slide 15 - Tekstslide

Ik weet wat een onderwerp is en hoe ik dit kan vinden in een zin.
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll

Zelf aan de slag

Maak van Blok 2 GRAMMATICA opdracht 2.4 t/m 2.7.
Je mag zachtjes overleggen met je buurman of buurvrouw.


timer
20:00

Slide 17 - Tekstslide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 18 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 19 - Tekstslide

Voorzetsels

Slide 20 - Woordweb

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 21 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 22 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Slide 23 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 25 - Quizvraag