woensdag 7 april

Goed jullie te zien!
Doe je camera aan en log in. 
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Goed jullie te zien!
Doe je camera aan en log in. 

Slide 1 - Tekstslide

We beginnen met...
10 minuten lezen

Slide 2 - Tekstslide

Goed of fout?

Blijkbaar
A
goed
B
fout

Slide 3 - Quizvraag

Goed of fout?

Rijger
A
goed
B
fout

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
A
Eisselmeer
B
Beddensprij
C
Andijviestamppot
D
Verbeisterd

Slide 5 - Quizvraag

Waar ging de les gisteren over?

Slide 6 - Tekstslide

Waardoor leest deze tekst
niet prettig?

Slide 7 - Woordweb

Lesdoelen

  1. Je kunt aanwijzen naar welke woorden een verwijswoord verwijst. 
  2. Je kunt verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 


Slide 8 - Tekstslide

verwijswoorden
Het is belangrijk dat je weet waar je verwijswoord naar verwijst om het juiste woord te kiezen. 

Het ijsje die/dat heerlijk smaakt. 

Wanneer gebruik je deze en die? (die fiets, deze fiets)
Wanneer gebruik je dit en dat? (dit zwembad, dat zwembad)




Slide 9 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord
verwijswoord
vrouwelijke woorden (enkelvoud)
deze, die, zij(ze), haar
mannelijke woorden (enkelvoud) 
deze, die, hij, hem
het-woorden (enkelvoud) 
dit, dat, het
woorden in het meervoud
zij, ze, hen, hun, deze, die 

Slide 10 - Tekstslide

Kijk even naar dit filmpje

Waar verwijst het verwijswoord naar? 
Gebruik daarna het schema dat je vindt op bladzijde 134. 
Kies het juiste verwijswoord. 

Slide 11 - Tekstslide

Waar verwijst het verwijswoord naar?

Carry Slee heeft een prachtig boek geschreven. Ik wil DAT graag lezen.
A
Carry Slee
B
een prachtig boek

Slide 12 - Quizvraag

Waar verwijst het verwijswoord naar?

Franka ging helemaal de mist in bij haar presentatie. DIE was rommelig en niet compleet.
A
Franka
B
de mist
C
haar presentatie

Slide 13 - Quizvraag

Dit ei is zachtgekookt, dus die/dat is voor jou.
A
die
B
dat

Slide 14 - Quizvraag

Dit drankje is heerlijk. Je moet die/dat echt eens proeven.
A
die
B
dat

Slide 15 - Quizvraag

Weet iemand waar Emma is? Ik kan zij/haar niet vinden.
A
zij
B
haar

Slide 16 - Quizvraag

Verschil zij/haar
Weet iemand waar Emma is? Ik kan haar niet vinden. 

Onderwerp van de zin -> zij
Geen onderwerp van de zin -> haar

Slide 17 - Tekstslide

Verschil hun/zij
De jongens hebben gekozen. Zij/hun gaan buiten voetballen. 

Onderwerp van de zin -> zij
Geen onderwerp van de zin -> hun

Slide 18 - Tekstslide

Zelf aan de slag!
Maak opdracht 1 en 2 (blz. 135) 
Klaar? Lees in je leesboek. 


timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Je kunt verwijswoorden op een goede manier gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

Huiswerk
Lees in je boek t/m hoofdstuk 10

Dinsdag/woensdag  is de schriftelijke overhoring. 
Begin alvast te leren en te oefenen.
(maak opdrachten nog een keer)
Waar kan je vinden wat je moet leren?


Slide 21 - Tekstslide