Verwijswoorden (gebaseerd op strategieles Nieuwsbegrip)

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Verwijswoorden

Wat leer je in deze les?

Welke soorten verwijswoorden er zijn.

Hoe je kunt bepalen waar het woord naar verwijst.

soorten verwijswoorden

Persoonlijk voornaamwoorden

Tip: stel jezelf de vraag - wie of wat doet iets?

Supermarkten zijn een proef gestart met oude tomaten. ZE gaan de oude groenten verzamelen en er soep van maken.

Waar verwijst ZE naar? Typ de vraag die je jezelf stelt om het antwoord te vinden. Geef ook het antwoord.

Op een veiling in Londen is een zeldzaam ei van de uitgestorven olifantsvogel te
koop. HET is meer dan honderd keer groter dan een kippenei.

Waar verwijst HET naar?

1. veiling
2. zeldzaam ei van olifantsvogel
3. olifantsvogel
4. kippenei

De studenten gaan hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?

1. De studenten
2. Hard
3. Werk
4. Verwijswoorden

He Marianne, waar zijn de boeken gebleven? ik had ZE toch op tafel gelegd?
Waar verwijst ZE naar?

1. Marianne
2. ik
3. de boeken
4. tafel

Bezittelijk voornaamwoorden in een tekst

Van wie of wat is dat?

Haar tante ligt in het ziekenhuis en Liesbeth wil daar erg graag op bezoek gaan.

Naar wie of wat verwijst 'haar'?

1. tante
2. Liesbeth

Mijn broer en ik hebben ook iets voor onze moeder gekocht.

Waar verwijst 'onze' naar?

1. mijn broer
2. ik
3. moeder
4. mijn broer en ik

De manager gaat vanmiddag met zijn werknemers vergaderen.

Naar wie of wat verwijst 'zijn'?

1. manager
2. werknemers

Wie? Wat? Wat voor?

Tijdens donder en bliksem, kun je beter niet te dicht bij een raam zitten. Dit kan springen door een blikseminslag.

Waar verwijst dit naar?

Dit huis heeft twee zwembaden, een tennisbaan, tien slaapkamers en vijf badkamers. ZO’N huis zou ik ook wel willen hebben.
Waar verwijst ZO'N naar?

Opdracht

We lezen eerst samen de tekst op de volgende dia.

Lees daarna zelf de tekst op de volgende dia.

Waar verwijzen de woorden in de hokjes naar? 

Bedenk eerst welke vraag je jezelf stelt om het antwoord te vinden.

Schrijf daarna  het antwoord voor jezelf op.

Daarna bespreken we het samen.

Nog een paar oefeningen.....

De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.

Wat is het verwijswoord in deze zin?

1. De sporters
2. De wedstrijd
3. Zijn
4. Zij

Hij is te laat, dus ik zal hem even bellen.

'Hem' is hier het verwijswoord.
Waar verwijst het woord naar?

1. Ik
2. Hij

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?

1. Hij
2. Hem

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar scooter?

1. Hij
2. Hem

Hoe slecht of goed gaat het met verwijswoorden bij jou?

😒🙁😐🙂😃