Tijden van werkwoordeno.t.t= hij fietst
v.t.t.=hij heeft gefietst
o.v.t.=hij fietste
v.v.t.=hij had gefietst.
Tijden van het werkwoordo.t.t.t.= hij zal fietsen
v.t.t.t.=hij zal gefietst hebben
o.v.t.t.=hij zou fietsen
v.v.t.t.=hij zou gefietst hebben