1.8 Grammatica woordsoorten les 2

1.8 Grammatica woordsoorten les 2
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

1.8 Grammatica woordsoorten les 2

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:
Aan het eind van de les herken je de volgende woordsoorten in een zin en je kunt deze benoemen:

  • lidwoord (lw)
  • zelfstandig naamwoord (znw)
  • bijvoeglijk naamwoord (bnw)
  • voorzetsel (vz)
  • voegwoord (vw)

  • zelfstandig werkwoord (zww)
  • hulpwerkwoord (hww)
  • koppelwerkwoord (kww)

  • persoonlijk voornaamwoord (pers vnw)
  • bezittelijk voornaamwoord (bez vnw)
  • aanwijzend voornaamwoord (av)
  • vragend voornaamwoord (vrv)




Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?

  • Huiswerkcontrole H1.8 Opdracht 1,2,4,5,6 en 7.
  • Theorie de tijden van een werkwoord
  • Werken aan huiswerk: opdracht 12, 13 en 15

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk van vandaag
Huiswerkcontrole 1.8 opdracht 8 tot en met 11 (online)

Boekopdracht 1: 19 november inleveren

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Tijden van werkwoorden
o.t.t= hij fietst
v.t.t.=hij heeft gefietst
o.v.t.=hij fietste
v.v.t.=hij had gefietst.

Slide 7 - Tekstslide

Ik ben naar huis gelopen
A
o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd)
B
v.t.t (voltooid tegenwoordige tijd)
C
o.v.t (onvoltooid verleden tijd)
D
v.v.t (voltooid verleden tijd)

Slide 8 - Quizvraag

Het stormde
A
o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd)
B
v.t.t (voltooid tegenwoordige tijd)
C
o.v.t (onvoltooid verleden tijd)
D
v.v.t (voltooid verleden tijd)

Slide 9 - Quizvraag

Had je liever iets anders gedaan?
A
o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd
B
v.t.t (voltooid tegenwoordige tijd)
C
o.v.t (onvoltooid verleden tijd)
D
v.v.t (voltooid verleden tijd)

Slide 10 - Quizvraag

Zij heeft jaren in de Primark gewerkt
A
o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd
B
v.t.t (voltooid tegenwoordige tijd)
C
o.v.t (onvoltooid verleden tijd)
D
v.v.t (voltooid verleden tijd)

Slide 11 - Quizvraag

Tijden van werkwoorden
o.t.t= hij fietst
v.t.t.=hij heeft gefietst
o.v.t.=hij fietste
v.v.t.=hij had gefietst.

Tijden van het werkwoord
o.t.t.t.= hij zal fietsen
v.t.t.t.=hij zal gefietst hebben
o.v.t.t.=hij zou fietsen
v.v.t.t.=hij zou gefietst hebben

Slide 12 - Tekstslide

Plan van aanpak 
1. Zoek de persoonsvorm. Staat dit in tt of vt.?
2. Staat er een volt.dw. in de zin met hww. zijn of hebben?  
3. Ja? Dan voltooide tijd.
4. Staat het werkwoord zullen in de zin?
5.Ja? Tegenwoordig toekomende tijd.
6. Staat het werkwoord zouden in de zin?
7. Ja? Verleden toekomende tijd.

Slide 13 - Tekstslide

Wij zullen naar huis gaan.
A
o.t.t.t. (onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd)
B
v.t.t.t. (voltooid tegenwoordige toekomende tijd)
C
o.v.t.t. (onvoltooid verleden toekomende tijd)
D
v.v.t.t. (voltooid verleden toekomende tijd)

Slide 14 - Quizvraag

Wij zouden naar huis gegaan zijn.
A
o.t.t.t. (onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd)
B
v.t.t.t. (voltooid tegenwoordige toekomende tijd)
C
o.v.t.t. (onvoltooid verleden toekomende tijd)
D
v.v.t.t. (voltooid verleden toekomende tijd)

Slide 15 - Quizvraag

Huiswerk

H1.8 opdracht 12, 13 en 15

Slide 16 - Tekstslide