Les 11 - toetsvragen beantwoorden

Leren leren: toetsvragen
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
StudielessenMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leren leren: toetsvragen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kun/kon je je een beetje houden aan je planning voor de toetsweek?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Hoe tevreden ben je over de afgelopen periode als het gaat over toetsen en het leren daarvoor?
010

Slide 3 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Welke soorten vragen ken jij?

Slide 4 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Welk soort vragen zijn voor jou lastig?

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom zijn er verschillende soorten vragen?

Slide 6 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • Na deze les kun je stapjes toepassen bij het beantwoorden van (toets)vragen
  • Na deze les kun je verschillende typen toetsvragen herkennen en weet je wat je dan moet doen. 
  • Na deze les kun je jezelf (een beetje beter) beschermen tegen het maken van onnodige foutjes. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn volgens jou veelgemaakte fouten op toetsen?

Slide 8 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Tips voor het goed maken van je toetsen

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 1: Stop en denk na! 
  • Lees de vraag
  • Vraag jezelf af: 'wat wordt er hier van mij gevraagd?
  • Op welke onderdelen uit de vraag moet ik antwoord geven?
  • Tip: onderstreep belangrijke onderdelen van een vraag.  

Slide 11 - Tekstslide

bron: https://www.dietzcoaching.nl/toetsvragen-beantwoorden/ 
Voorbeeld: gs

Pas na 1850 werden na veel discussie in de meeste steden riolering en waterleiding aangelegd. 
Noem één argument dat door tegenstanders van de aanleg werd gebruikt. Noem  één argument dat toen door voorstanders van de aanleg werd gebruikt. 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Omgaan met de verschillende soorten toetsvragen 

Simpele vragen

Vragen over een begrip of definitie

Vergelijken van twee zaken of periodes 

Let op signaalwoorden 'en' en 'of '                                                   Bronvragen

Verbanden leggen 

Bijvoorbeeld: Wie was de grondlegger van…?
Dit zijn de vragen waar maar een kort antwoord nodig is. Vragen met wie, wat, waar, wanneer. Hier gaat het echt om feitenkennis.
Wat betekent [begrip X]?
Leg uit wat [begrip X] inhoudt.

Je herkent een begrip in de vraag en moet uitleggen wat het betekent. Benoem het begrip nog een keer in je antwoord en geef de volledige definitie zoals je die uit je boek hebt geleerd.

Leg uit wat de invloed is van [begrip A] op [begrip B].
Wat hebben [begrip A] en [begrip B] met elkaar te maken?
Wat is het verschil tussen de keizer in [periode A] en in [periode B]?

Als er twee begrippen of periodes in de vraag worden genoemd, dan moet je die ook allebei in je antwoord uitleggen. Je beschrijft dus (1) wat A is, (2) wat B is, én (3) wat het verband ertussen is (overeenkomst of verschil, oorzaak of gevolg). Drie elementen: dit is heel belangrijk om het volledige puntenaantal voor die vraag te krijgen!
Laat aan de hand van de kaart zien hoe …
Vertel aan de hand van deze spotprent waarom …
Leg met deze grafiek uit hoe…

Bij dit soort toetsvragen wordt verwezen naar een kaart, tabel, afbeelding of andere bron. Let ook goed op de beschrijving bij de bron: een schrijver, een jaartal, een plaats: ook dat is extra informatie. Zorg in je antwoord dat je ook elementen uit die bron benoemt:
Ik zie dat de lijn stijgt in het jaar ….
De vlag in de spotprent verwijst naar …
De rode gebieden op de kaart staan voor …
Benoem dit soort dingen letterlijk, zodat je docent weet waar je het over hebt.
Dit vinden veel leerlingen lastige vragen, dingen die je niet letterlijk uit je boek kunt halen. Ze vragen je om verbanden te leggen: oorzaak-gevolg; doel-middel. Hierbij moet je vaak intern googelen naar je feitenkennis: welk feit heeft welk ander feit tot gevolg. Zorg dat je alle elementen ook echt benoemt in je antwoord, dus gebruik de woorden ‘oorzaak’, ‘gevolg’, ‘doel’, ‘middel’ bij je uitleg, zodat het ook echt duidelijk is dat je het snapt.

Leg uit wat de gevolgen zijn vanuit een economisch en een politiek perspectief.
Het woordje ‘en’ geeft een opsomming aan. Hier moet je dus bedenken wat (1) economische én (2) politieke gevolgen zijn.

Geef 2 economische of politieke argumenten.
Hier staat het woordje ‘of’: dan kun je kiezen welke van de twee je gaat benoemen.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Synthesevragen vereisen dat je creatief met de lesstof omgaat. Je moet wat je geleerd hebt zelf samenvoegen tot iets nieuws. Bijv: Bedenk een oplossing voor het dreigende voedseltekort op aarde.
Dit soort vragen test of jij wat je geleerd hebt ook kunt gebruiken in een andere situatie. Veel vragen bij wiskunde vallen onder deze categorie.
Deze vragen toetsen of je feiten kunt te onthouden en reproduceren. Het uitleggen van het begrip “fotosynthese” bij het vak biologie is een voorbeeld.
Bij deze vragen moet je een beargumenteerd oordeel geven. Bijvoorbeeld: leg uit waarom je dit boek aan een ander zou aanraden. 
Leraren stellen dit soort vragen om te achterhalen of je de leerstof ook daadwerkelijk begrijpt. Bijvoorbeeld: “Wat gebeurt er met de werkloosheid als de inflatie stijgt?”.
Hierbij moet je verbanden leggen tusssen verschillende onderdelen van de leerstof. Bij geschiedenis kun je bijvoorbeeld de volgende vraag krijgen: “Welke oorzaken kun je na het bestuderen van WOI en WOII aangeven voor het ontstaan van oorlogen?”
Kennisvragen
Toepassingsvragen
Inzichtvragen
Analysevragen
Evaluatievragen
Synthesevragen

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Tip 3: Je docent kan geen gedachten lezen! 
Het komt voor.. Leerlingen die op toetsen  het woordje ‘enzovoort’ schrijven. Geen zin om alles op te schrijven. 

Je loopt daarbij kans dat je antwoorden onvolledig zijn. Wees daarom overduidelijk over wat je aan kennis in huis hebt en schrijf het op. Je hoeft geen pagina’s vol te pennen, dan kom je in tijdnood, maar geef antwoord op álle elementen in de vraag.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 4: Werk netjes
Werk overzichtelijk, schrijf netjes, laat witregels tussen je antwoorden. Dit maakt het ook gemakkelijker voor je om bij het nakijken van je werk nog dingen toe te voegen.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 5: Goed voorbereiden 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tips economie
Voorbereiding toets:

  • Uitlegfilmpjes methode  of gekregen powerpoints nogmaals bekijken
  • Begrippen beide kanten op kennen (achter en in het hoofdstuk)
  • Blauwe kaders bij iedere paragraaf kennen en kunnen toepassen
  • Opdrachten maken, zie studiewijzer, ook nakijken (gebeurd te weinig). Vragen stellen in de les!
  • Oefentoets online maken, bij slechte score die onderdelen noteren, opnieuw doornemen en proberen.
  • Algemene problemen: herhalingsopdrachten maken achter het hoofdstuk
  • Rekenproblemen: Rekenopdrachten maken achter het hoofdstuk
  • Weten hoe je rekenmachine werkt (punt/komma probleem), afronden, eenheid juist noteren (geld/aantal bijvoorbeeld).
  • Goed de vraag lezen, begrijpend lezen is heel belangrijk. Klopt je gegeven antwoord bij de vraag? Is het een logisch antwoord? (bv. lengte vrouw 13 meter is vrij lang…)
  • Inzicht in gevangenendilemma, oefenen vanuit je boek/online 









Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tips wiskunde
Voorkomend probleem bij wiskunde toetsen.

  • De leerlingen lezen de vragen niet goed.
  • Eerst goed de vraag lezen en maak eventueel een schets van de situatie.
  • Vooral veel sommen oefenen. 


Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tips Frans
Wat betreft Frans gaat het leren nu redelijk goed. Het beantwoorden van vragen bij een leestekst  nog niet: leerlingen blokkeren bij het zien van 20 vierkante centimeter abracadabra en gaan uit het hoofd antwoorden.

Wat ze moeten leren:
  •  Onderstrepen welke woorden ze in de tekst wél kennen en die als stapstenen gebruiken om de betekenis van de rest af te leiden 
  • Als ze een antwoord hebben gevonden de vraag teruglezen en kijken of het antwoord inderdaad aansluit.  


Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tips scheikunde
  • De toetsvraag heel goed lezen en de taal van het vak leren beheersen door te oefenen met de opgaven uit het boek en daarnaast het bekijken van de filmopnames in het klasnotitieblok. Het liefst ook nog in je hoofd een praktijkvoorbeeld erbij kunnen realiseren (komt ook in de opnames aan bod).
  • Daarnaast goed en zorgvuldig gaan formuleren: b.v. : wordt er 1 verschil gevraagd, dan ook 1 verschil benoemen en geen 2 of 3.
  • Correct gebruik van de Nederlandse taal. 


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke tip is voor jou erg belangrijk/wil je zeker onthouden?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • Na deze les kun je stapjes toepassen bij het beantwoorden van (toets)vragen
  • Na deze les kun je verschillende typen toetsvragen herkennen en weet je wat je dan moet doen. 
  • Na deze les kun je jezelf (een beetje beter) beschermen tegen het maken van onnodige foutjes. 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies