8-2 werkwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Werkwoorden

Tegenwoordige tijd (nu)

en

Verleden tijd (vroeger)

Tegenwoordige tijd

Drie keuzen mogelijk:

1. stam (= ik-vorm)

2. stam + t

3. hele werkwoord

werkwoord

stam (= ik-vorm)

Wanneer gebruik je de stam (ik-vorm) van het werkwoord

1. als 'wij' ervoor staat
2. als 'jij' erachter staat
3. als 'ik' ervoor staat
4. als 'hij' erachter staat

De ik-vorm gebruik je

1. als 'ik' het onderwerp is
2. als 'hij' het onderwerp is
3. als 'jij' ervoor staat
4. als 'jij' erachter staat

De ik-vorm van vinden is

1. vint
2. vind
3. vindt
4. vinden

De ik-vorm van raden is:

1. rad
2. rad
3. raat
4. raad

De ik-vorm van leven is:

1. lev
2. leef
3. leev
4. lev

Kies de goede vorm
Hij .......... naar zijn vrienden. (rennen)

1. ren
2. rend
3. rent
4. rennen

............. jij naar huis of naar school? (lopen)

1. loop
2. loopd
3. loopt
4. lopen

................ jij hem ook zo leuk? (vinden)

1. vint
2. find
3. vindt
4. vind

Ik ............. vast kampioen vandaag. (worden)

1. wort
2. wordt
3. word
4. woord

Hij .................. zijn vingers aan die pan. (branden)

1. brandt
2. brand
3. brant
4. brantd

Welke leerling ............... het antwoord goed? (raden)

1. raat
2. raatd
3. raad
4. raadt

Ik ................ dat het niet moeilijk is. (beloven)

1. beloov
2. belov
3. beloof
4. belof

Het veulen ............... door de wei. (draven)

1. dravt
2. draavt
3. draft
4. draaft

De jongens ............... haar de schuld. (geven)

1. geven
2. gefen
3. geef
4. geeft

Mijn buren ................ morgen. (verhuizen)

1. verhuis
2. verhuist
3. verhuisen
4. verhuizen

Die kip ............... twee eieren per dag. (leggen)

1. leg
2. legt
3. legd
4. leegt

Hoe ........... dat meisje? (heten)

1. het
2. heedt
3. heet
4. heetd

Verleden tijd (van het zwakke werkwoord)

Twee keuzemogelijkheden:

Stam + te(n)

Stam + de (n)

Waar of niet waar?
In de verleden tijd komt er een 'n' achter het werkwoord als het om meerdere dingen of personen gaat.

Vul de juiste vorm in:
Hij .............. naar school. (rennen)

1. rente
2. rende
3. renten
4. renden

Ik .................. naar de manege. (fietsen)

1. fietste
2. fietsde
3. fietsten
4. fietsden

Mijn vader ................. patat. (bakken)

1. bakde
2. bakten
3. bakden
4. bakte

Deze hond ............ het hardst? (blaffen)

1. blafde
2. blafden
3. blaften
4. blafte

De leerlingen ............. om die flauwe grap. (lachen)

1. lachde
2. lachten
3. lachden
4. lachte

De kinderen .............. bloemen op het graf. (leggen)

1. legden
2. legde
3. legten
4. legten

De kitten ........... aan de melk. (likken)

1. likde
2. likden
3. likte
4. likde

Hij ............... een leeuw met prooi. (fotograferen)

1. fotografeerte
2. fotografeerden
3. fotografeerde
4. fotografeerten

Wij ............ bijna de hele les. (draven)

1. draafte
2. draaften
3. draafde
4. draafden

De beer .............. met zijn poot een vis uit het meer. (vissen)

1. visden
2. visten
3. visde
4. viste

www.cambiumned.nl