Herhalen grammatica 2

Herhalen grammatica 2

Ter voorbereiding voor het SO van morgen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhalen grammatica 2

Ter voorbereiding voor het SO van morgen

Slide 1 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 2 - Open vraag

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord. 
  • De persoonsvorm geeft aan of de zin in het enkelvoud of in het meervoud staat, dit noem je het getal van de zin. 
  • Ook geeft de persoonsvorm aan in welke tijd de zin staat, tegenwoordige of verleden tijd. 

Slide 3 - Tekstslide

Er zijn drie manieren om de pv te vinden
1. Maak van de zin een vraagzin.
Het eerste werkwoord in de vraagzin, is de pv.
2. Tijdproef. Verander de tijd van de zin. Maak van tegenwoordige tijd, verleden tijd of andersom.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
3. Getalproef. Verander het getal van de zin. Maak van enkelvoud, meervoud of andersom.
Het werkwoord dat verandert, is de pv.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Door de najaarsstorm waaiden de pannen van het dak.

Slide 5 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Hij sloeg de spijker op de kop.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Na de voorstelling bleven we nog even hangen.

Slide 7 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
De docent heeft het proefwerk niet nagekeken.

Slide 8 - Open vraag

Het onderwerp (ow)
  • Het onderwerp (ow) geeft aan wie of wat iets doet, of over wie of wat het gaat in de zin. 
  • Het onderwerp is de 'hoofdpersoon' van de zin, maar het is niet altijd een persoon. 
  • Het onderwerp is een mens, dier, ding, plant of eigennaam. 
  • Het onderwerp kan ook verwijzen naar een mens, dier, ding, plant of eigennaam.

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeelden
Voorbeelden:
1. De bloemen staan er mooi bij.
2. Zijn gedrag is onberispelijk.
3. Gisteren liepen er zeven schapen op de A4.
4. Wolfie blafte vrolijk naar de inbrekers.
5. Mijn kapsel is echt verpest.

Slide 10 - Tekstslide

  • Het onderwerp heeft altijd hetzelfde getal als de persoonsvorm. Als de persoonsvorm in het enkelvoud staat, moet het onderwerp dus ook enkelvoud zijn.
  • Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden

  • 1. Verander de persoonsvorm van getal. 
  • (Van enkelvoud maak je dus meervoud of van meervoud maak je enkelvoud).Het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp.
  • 2. Stel de vraag:
  • Wie of wat + werkwoordelijk gezegde? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
De man heeft het gezien.

Slide 12 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Je kunt het juiste antwoord op die pagina vinden.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
De opkomst bij de verkiezingen viel niet mee.

Slide 14 - Open vraag

Zinsdelen
  • Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen. 
  • Een zinsdeel is één woord of een groepje van woorden die bij elkaar horen. 
  • Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan één zinsdeel. 

Slide 15 - Tekstslide

Zo vind je de zinsdelen
  • Doe de zinsdeelproef:
  • Verander een paar keer de woordvolgorde van de zin.
  • Probeer welke woorden je samen vóór de persoonsvorm kunt zetten.

  • Bijvoorbeeld:
  • Dit weekend / gaan / we / naar de Efteling.
  • We / gaan / naar de Efteling / dit weekend.
  • Naar de Efteling / gaan / we / dit weekend.
  • Gaan / we / dit weekend / naar de Efteling?


Slide 16 - Tekstslide

Hierna ga je zelf zinsdeelstrepen zetten. Doe dit op de volgende manier:

  • Ik / geef / de bal / aan hem.

  • Dus een spatie na ieder woord en na iedere /

Slide 17 - Tekstslide

Zet zinsdeelstrepen.
De leraar gaf me lachend een onvoldoende.

Slide 18 - Open vraag

Zet zinsdeelstrepen.
De dierenarts moest gisteren heel vroeg op pad.

Slide 19 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde

- alle werkwoorden uit de zin

- de persoonsvorm hoort daar automatisch bij



Slide 20 - Tekstslide

wg?
Mijn zusjes zitten hun huiswerk te maken
A
mijn zusjes
B
zitten
C
zitten maken
D
zitten te maken

Slide 21 - Quizvraag

wg?
Claudia nodigt veel vrienden uit op haar verjaardag.
A
nodigt
B
nodigt uit

Slide 22 - Quizvraag

wg?
Maak jij je veters goed vast voor de wedstrijd?
A
maak
B
jij
C
maak jij vast
D
maak vast

Slide 23 - Quizvraag

wg?
Tijdens het verhoor voelden de agenten de arrestant flink aan de tand

Slide 24 - Open vraag

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Het lijdend voorwerp (lv) ondergaat of overkomt de handeling in de zin.
  • Bijvoorbeeld: De aardige vrouw geeft een bos bloemen aan de oude dame.
  •   Handeling = geeft
  •   Lv = een bos bloemen

Slide 25 - Tekstslide

  • Zo vind je het lijdend voorwerp:
  • Stel de vraag:
  • Wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + rest werkwoordelijk gezegde?
  • Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.
  • Let op!
  • - Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (woordjes als: in, op, tussen, naast, onder, bij enzovoorts.
  • - Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.


Slide 26 - Tekstslide

Voorbeelden
  • Hij geeft het boek aan mij. 
  • Wat geeft hij? 
  • Het boek.
  • Wij schonken de oude collectie aan Karel.
  • Wat schonken wij?
  • De oude collectie.

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeelden
  • Hij schopt die jongen tegen zijn been.
  • Wie schopt hij?
  • Die jongen.
  • Van dat gezeur wordt zij boos.
  • Wie/wat wordt zij boos?
  • Geen lijdend voorwerp.

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
De politie heeft op de A2 186.000 boetes uitgedeeld.

Slide 29 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Ik maak de oefening vanmiddag bij de huiswerkklas.

Slide 30 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Bij de opening van het nieuwe winkelcentrum kreeg iedereen een leuke verrassing.

Slide 31 - Open vraag

Zet zinsdeelstrepen:
Hij probeert de administratie van school te hacken.

Slide 32 - Open vraag

Wat is het wg?
Hij probeert de administratie van school te hacken.

Slide 33 - Open vraag

Wat is het lv?
Hij probeert de administratie van school te hacken.

Slide 34 - Open vraag

Waarom heeft deze zin geen lv?
Ik ben morgen op school.

Slide 35 - Open vraag

Waarom is belt op in de volgende zin het wg?
Hij belt na school zijn ouders op.

Slide 36 - Open vraag

Maak een zin met de aangegeven structuur:

ow – pv/wg – lv – wg.

Slide 37 - Open vraag