zinsdelen (les 7) 2023-10-09

Zinsdelen
Aan het einde van deze les:

Weet jij wat een zinsdeel is.

Kun je een zin in zinsdelen delen.

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1,2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen
Aan het einde van deze les:

Weet jij wat een zinsdeel is.

Kun je een zin in zinsdelen delen.

Slide 1 - Tekstslide

Over deze les doe je waarschijnlijk langer dan 1 lesuur. Leerlingen vinden dit een lastig onderwerp. Het zou best kunnen dat je over dit onderwerp 3 lessen doet (inclusief studiemeter)
Terug naar het voorbeeld
Mijn moeder is volgende week jarig.
Is mijn moeder volgende week jarig.
Volgende week is mijn moeder jarig.

de stukjes "mijn moeder" en "volgende week" staan altijd naast elkaar. Dat noemen we een zinsdeel. Ook als je de zin anders maakt, blijven deze stukjes naast elkaar staan.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een zin in delen verdelen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen maken
Om een zin in delen te knippen gebruiken we een stappenplan.
Dat stappenplan schrijven we eerst in ons schrift.

Zinsdelen geven we aan met een          /            tussen de stukjes.

Daarna doen we het voor en oefenen we samen.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meester Bart geeft vandaag Nederlands
1. Geeft meester Bart vandaag Nederlands? --> 
geeft is het werkwoord en is dus een zinsdeel.
2. is er een wie? --> Meester Bart --> ook een zinsdeel.
3. Is er een wat? --> Nederlands --> ook een zinsdeel.
4. is er een waar? --> nee
5. Is er een wanneer? --> vandaag --> ook een zinsdeel
Meester Bart / geeft / vandaag / Nederlands.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zaterdag zwemt Jan in de zee.
1. Zoek het werkwoord door de zin vragend te maken. het werkwoord komt vooraan te staan en is dus een zinsdeel.

2. Wie? --> een persoon
3. Wat? --> vastpakken of doen.
3. Waar? --> plek of plaats. Waar je bent.
4. Wanneer? --> een tijd (bijvoorbeeld dag, week, maand).

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zaterdag / zwemt / Jan/ in de zee

Tip: woorden als in, de, van, het horen altijd ergens bij. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb de uitnodiging opgestuurd.

Zet de zin in zinsdelen

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik sport elke week met een vriend.

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij kunnen volgende week afspreken.

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De jongen voetbalt op het veldje.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies