biologie organen en cellen

biologie organen en cellen
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

biologie organen en cellen

Slide 1 - Tekstslide

de 9 levenskenmerken
1: groei
2: ontwikkeling
3:reageren op prikkels
4: beweging
5: stofwisseling
6: voeding
7: ademhaling
8: uitscheiding
9: voortplanting

Slide 2 - Tekstslide

hoe heet de verandering in de bouw van een organisme?
A
celdeling
B
ontwikkeling
C
spijsvertering
D
ontplooiing

Slide 3 - Quizvraag

welke levenskenmerken vallen niet onder stofwisseling?
(meerder antwoorden)
A
Ademhaling
B
beweging
C
uitscheiding
D
voeding

Slide 4 - Quizvraag

welk levenskenmerk zorgt ervoor dat een soort blijft bestaan?

Slide 5 - Open vraag

f
Wat is juist?
A
links is een dierlijke cel. deze bestaat uit: celplasma, celkern en een celmembraan
B
rechts is een dierlijke cel die bestaat uit celplasma, celkern en celmembraan.
C
rechts is een plantaardige cel die bestaat uit celmembraan, celkern, Celplasma , vacuole, bladgroenkorrel en celwand
D
rechts is een dierlijke cel die bestaat uit celmembraan, celkern, celplasma, vacuole, bladgroenkorrel en celwand

Slide 6 - Quizvraag


Van welke soort is deze cel
A
ganzentong
B
goudvis
C
vlieg
D
Konijn

Slide 7 - Quizvraag

bladgroenkorrels, kleurstofkorrels en zetmeelkorrels

Slide 8 - Tekstslide

welke korrels komen voor NIET in een maiskorrel voor
A
kleurstofkorrels
B
zetmeelkorrels
C
bladgroenkorrels

Slide 9 - Quizvraag

wat is de functie van bladgroenkorrels
A
Zetmeel opslaan
B
geven kleur aan niet-groene delen van een plant
C
fotosynthese

Slide 10 - Quizvraag

Zet de organisatieniveaus op volgorde van groot naar klein.

1: orgaanstelsel, 2:organisme, 3:cel, 4:weefsel, 5: orgaan)


Slide 11 - Open vraag

bij welk organisatieniveau hoort de lever
A
weefsel
B
cel
C
orgaan
D
orgaanstelsel

Slide 12 - Quizvraag

Peter is een jongen van 5 jaar oud.
welke antwoord is niet juist

A
Peter heeft X en Y geslachtschromosomen
B
Peter is ontstaan uit 2 geslachtscellen
C
Peter heeft het Y chromosoom van zijn vader gekregen
D
In geslachtscellen zitten 46 chromosomen

Slide 13 - Quizvraag

over welke levenskenmerk gaat deze zin:
peter ziet een konijn
A
Ontwikkeling
B
Reageren op prikkels
C
stofwisseling

Slide 14 - Quizvraag

Uit welke stof/stoffen bestaat een chromosoom
A
Eiwit en plasma
B
DNA en eiwit
C
DNA
D
DNA en plasma

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Video

Door plasmagroei zijn na een celdeling de dochtercellen net zo groot als de moedercel
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag

mitose (gewone celdeling) vindt plaats in alle delen van een organisme
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Het doel van reductiedeling is de vorming van geslachtscellen.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

welke geslachtcel bevat altijd een X chromosoom
A
zaadcel
B
eicel

Slide 20 - Quizvraag

welke geslachtcel kan zich voortbewegen?
A
zaadcel
B
eicel

Slide 21 - Quizvraag

het doel is: vorming van nieuwe cellen voor groei, vervanging en herstel.
A
mitose (gewone celdeling)
B
meiose (reductiedeling)

Slide 22 - Quizvraag

het aantal chromosomen in een lichaamscel kan nooit oneven zijn, want chromosomen komen in lichaamscellen altijd in paren voor.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Wat zijn de verschillen tussen de zaadcel en de eicel.

Slide 24 - Open vraag