10 okt 2022 oefentoets bespreken

Op tafel:
1 andere kleur pen
2 leesboek
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Op tafel:
1 andere kleur pen
2 leesboek

Slide 1 - Tekstslide

Programma:
  1. 10 min lezen
  2. oefentoets bespreken
Leerdoelen:
1 Je weet wat je nog moet doen om een voldoende te halen.
Huiswerk:
do 13 okt: toets
Toets 13 oktober:
Lezen blok 1 en 2 (theorie blz 35,36,39,96,99,100,103,104)

Slide 2 - Tekstslide

lezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Tekst 1 lezen

Slide 4 - Tekstslide

vraag 1 (2punten)
Het onderwerp is waar de tekst over gaat in een paar woorden: níet in een zin.

Hier gaat de tekst over een apparaat dat water maakt in de woestijn. Je kunt hier ook de titel kiezen, omdat die precies dat onderwerp weergeeft. 

Noteer 2 punten in de kantlijn als je het goed hebt. 
Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 5 - Tekstslide

vraag 2 (1 punt)
In alinea 1 leidt de schrijver de tekst in. Hoe doet hij dat? Dit is altijd een meerkeuzevraag, maar je moet wel weten welke manieren er zijn.

De verschillende manieren zijn:
1 het onderwerp van een tekst benoemen
2 een belangrijke vraag over het onderwerp stellen
3 een probleem noemen
4 een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen
5 iemands persoonlijke ervaring vertellen
6 de aanleiding noemen

Slide 6 - Tekstslide

vraag 2 (1 punt)
Hij stelt geen vraag dus A valt af. Hij vertelt eigenlijk ook geen verhaaltje dus B valt ook af. C is het juiste antwoord. 

Noteer 1 punt in de kantlijn als je het goed hebt. 
Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 7 - Tekstslide

vraag 3 (1 punt)
Een tekst is altijd ingedeeld in inleiding, middenstuk en slot. Het grootste gedeelte is het middenstuk. Kleiner zijn inleiding en slot.

In de inleiding laat de schrijver je kennismaken met het onderwerp.
In het slot sluit hij echt af door een samenvatting of conclusie.
In het midden vertelt hij alle informatie over het onderwerp.

Meestal alinea 1 inleiding, alinea laatst slot en de andere alinea's middenstuk. Soms anders. 

Slide 8 - Tekstslide

vraag 3 antwoord (1p)
C het onderwerp van de tekst aankondigen namelijk water maken in de woestijn.

Noteer 1 punt in de kantlijn als je het goed hebt. 

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 9 - Tekstslide

vraag 4
1 waarnemen = zien 1p
2 absurd = bizar, opmerkelijk 1p
3 in het oog springend = opvallende 1p
4 euforisch = heel blij makend 1p

Noteer 1 punt in de kantlijn als je een woord goed hebt. 

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 10 - Tekstslide

vraag 5
Als ze vragen naar het deelonderwerp, dan moet je die alinea heel goed lezen en bedenken waar het daar echt over gaat. Dat vertel je dan in een paar woorden, niet in een zin.


Slide 11 - Tekstslide

vraag 5
Hier gaat het over het drinkwaterprobleem.

Noteer 2 punten in de kantlijn als je het goed hebt. 1 punt als het erop lijkt zoals bijvoorbeeld vers drinkwater voor families.

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 12 - Tekstslide

vraag 6
Hier moet je de tekst goed lezen en begrijpen.

a Hij heeft laten zien dat zijn techniek werkt. (1p)
b Het lukt nog niet om voldoende water te produceren. (1p)

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 13 - Tekstslide

vraag 7
Een schrijver heeft altijd een doel met zijn tekst. Je kunt kiezen uit:
informeren, amuseren, uitleggen, overtuigen, aansporen/activeren


Slide 14 - Tekstslide

vraag 7
Het goede antwoord is hier informeren. Hij vertelt je van alles wat je nog niet wist. Je leest niets over zijn mening en je hoeft ook niks te gaan doen.

Noteer 2 punten in de kantlijn als je het goed hebt. 

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 15 - Tekstslide

vraag 8
Een schrijver denkt na over voor wie zijn tekst bedoeld is: zijn publiek. Voor bejaarden schrijf je anders dan voor kinderen.

Kijk dus naar het taalgebruik en hoe de tekst is opgemaakt.


Slide 16 - Tekstslide

vraag 8
a In alinea 2 zie je dat de lezer wordt aangesproken met "je".  
b Dat doe je niet bij bejaarden maar bij jongeren.



Noteer 2 punten in de kantlijn als je het goed hebt. 

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 17 - Tekstslide

Tekst 2 lezen

Slide 18 - Tekstslide

vraag 9
Bij verwijswoorden kijk je altijd naar de tekst die ervoor geschreven staat. Hier ook.

1 dat in alinea 1: Je vraagt maar wat betreft wat voor laatste? Antwoord: zitten dus.
2 het in alinea 3: Je vraagt wat kan zelfs je levensverwachting verkorten? Antwoord: zitten.
3 Dat in alinea 4: Je vraagt wat kan volgens mij best? Antwoord: een poging wagen om minder te zitten.
4 ze in alinea 4: Je vraagt Dan moeten wie maar eens bedenken hoeveel geld Nederland kwijt is...? Antwoord: scholen en het Ministerie van Onderwijs.

Noteer 1 punt in de kantlijn per goed antwoord. 

Slide 19 - Tekstslide

vraag 10

Hoofdzaken zijn belangrijke onderdelen, bijzaken zijn onbelangrijk.
Hoofdzaken vind je in de kernzin. Om de kernzin heen staan voorbeelden en uitleg en dat zijn bijzaken. 

Voorbeelden, uitleg en wat iemand zegt zijn nooit hoofdzaken maar altijd bijzaken.

Slide 20 - Tekstslide

vraag 10
Roken is schadelijk voord e gezondheid is bijzaak. De tekst gaat over zitten.
Lang zitten is slecht voor de gezondheid is hoofdzaak. De tekst gaat over zitten.
Ziektekosten zijn veel te hoog is bijzaak. De tekst gaat niet over ziektekosten maar over hoe slecht zitten voor je is. 

Noteer 0,5 punt voor elk goed antwoord,

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 21 - Tekstslide

vraag 11
Kernzin is de belangrijkste zin van de alinea. Meestal de eerste, tweede of laatste, maar soms de middelste. Om de kernzin heen staat uitleg of voorbeelden.


Slide 22 - Tekstslide

vraag 11
De kernzin van alinea 1 is: Zitten is het nieuwe roken en brengt gezondheidsrisico's met zich mee. 

Daarna volgen uitleg en voorbeelden. Kijk maar in de tweede zin naar het woord bijvoorbeeld.

Noteer 1,5 punt voor het goede antwoord,

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 23 - Tekstslide

vraag 12
De kernzin is hier de eerste zin: Hoe graag we ook zouden willen, door het Nederlandse onderwijssysteem met het gruwelijke maar verstandige woord "Leerplicht" kun je n iet anders dan de gehele doordeweekse dag op een stoel zitten.

Hierna volgt uitleg over waarom je de hele dag zit op school. Dus juiste antwoord is C

Noteer 1 punt in de kantlijn.
Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 24 - Tekstslide

vraag 13
De schrijver kan de tekst op verschillende manieren afsluiten namelijk:

1 een samenvatting geven
2 een conclusie trekken
3 antwoord geven op een belangrijke vraag
4 de oplossing voor een probleem geven
5 advies geven of een oproep doen

Dit is altijd een meerkeuzevraag, maar je moet dit wel weten.

Slide 25 - Tekstslide

vraag 13
Je streept hier antwoordmogelijkheden weg.

Allereerst stellen we vast dat hij geen antwoord geeft op 1 belangrijke vraag. Misschien op meer, maar niet op 1. Dus A is niet goed.
Dan twijfelen we tussen samenvatten en conclusie geven.

Bij samenvatting vertelt hij alle info nog eens in andere woorden dus geen nieuwe info. Hier lees ik eigenlijk wel nieuwe info want hij vertelt opeens dat schooldagen korter kunnen, dat de overheid moet nadenken over het geld dat het kost en dat lopend leskrijgen best tot de mogelijkheden behoort. Hier is dus sprake van een conclusie: B

Slide 26 - Tekstslide

vraag 13
Noteer 1 punt voor het juiste antwoord.

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.


Slide 27 - Tekstslide

vraag 14
De hoofdgedachte van een tekst is altijd een samenvatting van de hele tekst in 1 zin. Je moet hier dus het beste antwoord kiezen. Twee antwoorden kunnen, maar 1 is dan net wat uitgebreider. Dit is altijd een meerkeuzevraag.




Slide 28 - Tekstslide

vraag 14
De hele tekst gaat over hoe slecht zitten is dus A valt af. 
De tekst gaat over zitten en niet over roken dus B valt af.
Blijven C en D over.
Een mogelijke oplossing voor het zitprobleem is dat de schooldagen moeten worden verkort, maar in deze zin staat niks over zitten dus C valt ook af.
Antwoord D is juist.
Noteer 1 punt voor het juiste antwoord.
Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 29 - Tekstslide

vraag 15
Publiek is volwassenen. (1p)
Dat kun je zien aan de plaatjes: volwassenen houden zich bezig met baby's, papierwerk, lekke banden van kinderen en de hond.  Zij hebben dus behoefte aan bijkomen met thee. (1p)


Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 30 - Tekstslide

vraag 16
De afbeeldingen laten situaties zien waarin je behoefte hebt om even bij te komen, de schrijver hoopt je zo over te halen het product te proberen (1p).

Noteer 1 punt als je het antwoord goed hebt.

Als je hem fout hebt, noteer je A voor niet goed gelezen.
B voor fout die voorkomen was als je het had geleerd
C voor fout die je echt niet begreep.

Slide 31 - Tekstslide

Tel je punten op
Totaal kun je 28 punten halen. 

Bij 18 punten heb je een 6.

Wie heeft boven de zes en wie eronder?

Slide 32 - Tekstslide

Tel de keren A bij elkaar op.
A
0 - 1 keer A
B
2 tot 4 keer A
C
5 - 7 keer A
D
meer dan 7 keer A

Slide 33 - Quizvraag

Tel de keren B bij elkaar op
A
0- 1 keer B
B
2 tot 4 keer B
C
5 -7 keer B
D
meer dan 7 keer B

Slide 34 - Quizvraag

Tel de keren C bij elkaar op
A
0 - 1 keer C
B
2 - 4 keer C
C
5 - 7 keer C
D
meer dan 7 keer C

Slide 35 - Quizvraag

Hoe ga je je nu voorbereiden op de toets>

Slide 36 - Open vraag

Onderwerp noemen:

In de voetbalwereld kun je veel geld verdienen. Zaakwaarnemers krijgen daar ook een bepaald bedrag van.
Belangrijke vraag stellen:

Antony is voor 100 miljoen Euro verkocht aan Manchester United. Hoeveel geld krijgt de zaakwaarnemer hiervan?

Slide 37 - Tekstslide

Herkenbaar, opvallend of grappig verhaaltje:

Vorige week stond Piet bij de Jumbo te voetballen en toen kwam er opeens een scout aan. Hij bood Piet aan dat hij voor 10 euro per maand kon gaan spelen bij Zeerobben.


De aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen:

Vorige week is Antony verkocht aan Manchester United. Gister werd bekend dat de zaakwaarnemers nu ruzie maken over wie het meeste recht heeft op geld.

Slide 38 - Tekstslide

Probleem noemen:

Voetballers verdienen veel geld. Zaakwaarnemers zorgen ervoor dat zij dat geld kunnen verdienen. Eigenlijk verkopen zij de voetballer voor een goede prijs. Het probleem is nu dat niet altijd duidelijk is, wie het meeste voor de voetballer heeft gedaan.


Iemands persoonlijke ervaring vertellen of voorbeeld geven:

Frenky de Jong is een goede voetballer. Hij werd verkocht aan Barcelona en de zaakwaarnemers verdeelden de winst eerlijk. Piet kreeg 10% en Jan ook. 

Slide 39 - Tekstslide

Slot:
Een tekst afsluiten kan ook op verschillende manieren:

Samenvatting geven
conclusie trekken
antwoord geven op een belangrijke vraag
oplossing voor een probleem geven
een advies geven of een oproep doen

Slide 40 - Tekstslide

Op toets en examen:
Bovenstaande vragen zijn altijd meerkeuzevragen op het examen en daarom ook op onze toetsen. 

Slide 41 - Tekstslide

Kernzin:
Belangrijkste zin van de alinea.
Meestal de eerste of laatste, soms de tweede.
De rest van de alinea is uitleg of voorbeeld.

In de kernzin staat de hoofdzaak dus het belangrijkste van die alinea. De voorbeelden en uitleg zijn bijzaken dus onbelangrijk.
In een samenvatting geef je de hoofdzaken weer. Bijzaken laat je achterwege.

Slide 42 - Tekstslide

Hoofdgedachte:
De allerkortste samenvatting van een tekst is er een in 1 zin. We noemen dit de hoofdgedachte.
Je stelt jezelf de vraag: Wat vertelt de schrijver mij over het onderwerp van de tekst?
Het antwoord vind je vaak in de inleiding en het slot. 

Let op! De hoofdgedachte is altijd een zin met hoofdletter en punt.

Slide 43 - Tekstslide

Aan het werk:
maak opd 5 blz 104

Klaar: neem de theorie voor de toets vast door dus de gele stukken op blz 35,36,39,96,99,100,103,104.

Slide 44 - Tekstslide