Woordenschat - de BRUG uitleg

Welkom!
Jas aan de kapstok, neem rustig plaats
timer
5:00
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Jas aan de kapstok, neem rustig plaats
timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  • korte instructie
  • zelfstandig werken
  • evaluatie

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het eind van de les weet ik wat ik moet oefenen om het PTA woordenschat te kunnen maken. Het PTA is allemaal herhaling van leerjaar 3.  

Slide 3 - Tekstslide

Instructie woordenschat
Voor dit PTA gaan jullie helemaal zelfstandig aan het werk.
Jullie krijgen 2 weken de tijd om de opdrachten te oefenen in de methode Nieuw Nederlands. Daarna plannen jullie het PTA in bij mij. Heb jij voor de gemaakte opdrachten 70% of hoger gescoord, dan mag je het PTA maken. 

Slide 4 - Tekstslide

Betekenis van een onbekend woord vinden. 
Er is een aantal manieren om de betekenis van een onbekend woord te zoeken.
Je hebt de volgende manieren geleerd:
  • Zoek in de tekst naar een synoniem: een woord dat ongeveer hetzelfde betekent.
  • Zoek in de tekst naar de betekenis van het woord.
  • Zoek in de tekst naar een voorbeeld. Let op signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zoals enzovoort.
  • Zoek in de tekst een tegenstelling. Bijvoorbeeld: ontkennen tegenover zeggen dat iets wel zo is.
  • Zoek in het woord dat je niet kent een bekend woorddeel. Bijvoorbeeld: onnodig (niet nodig).
  • Zoek (een deel van) het woord op in een (online)woordenboek. Kies de betekenis die in de tekst past.






Slide 5 - Tekstslide

Officieel taalgebruik
In officiële brieven, formulieren en teksten worden vaak moeilijke woorden gebruikt die deftig klinken. Lees zo’n tekst goed. Kijk of je snapt wat de schrijver wil zeggen: welke informatie wil hij geven, wat wil hij van mij, wat moet ik doen? Als de betekenis van een moeilijk woord nodig is om de tekst te begrijpen, zoek je dat woord op in een (online)woordenboek. 
Bijvoorbeeld:
– Wanneer u telefonisch contact opneemt met het reparatiecentrum, dient u onze factuur erbij te houden.
Het woord factuur is belangrijk, dus dat zoek je op: factuur = rekening.
De schrijver bedoelt dus:
– Als je het reparatiecentrum belt, moet je de rekening erbij houden.

Slide 6 - Tekstslide

figuurlijk taalgebruik
In teksten kom je vaak zinnen met een figuurlijke betekenis tegen. Er wordt dan iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat. 
Bijvoorbeeld:

Hij heeft voor weinig geld een rashond op de kop getikt.
Hij heeft de rashond niet op zijn kop geslagen, maar hij heeft voor weinig geld een rashond gekocht.

Om een tekst te begrijpen, is het belangrijk dat je figuurlijk taalgebruik herkent. Lees de tekst zorgvuldig en vraag je af: bedoelt de schrijver het letterlijk, dus precies zoals het er staat? Als dat niet zo is, lees dan de zinnen eromheen om de betekenis te vinden.


Slide 7 - Tekstslide

figuurlijk taalgebruik
Uitdrukkingen zijn ook een vorm van figuurlijk taalgebruik. Als je niet weet wat een uitdrukking betekent, zoek je de betekenis op in een (online)- woordenboek. Zoek bij het eerste belangrijke woord uit de uitdrukking.
Bijvoorbeeld: 
over smaak valt niet te twisten. Je zoekt in het woordenboek bij smaak.

Maak goed de opdrachten van 

Slide 8 - Tekstslide

Woorden met meerdere betekenissen
Sommige woorden hebben meerdere betekenissen. Daardoor kun je in de war raken. Lees de tekst goed, want vaak kun je aan de rest van de tekst zien welke betekenis wordt bedoeld. Bijvoorbeeld:
– De juryleden prijzen de winnaar. Ze vinden het vooral knap dat hij het lied zelf geschreven heeft.
Prijzen is hier niet het meervoud van prijs (hoeveel iets kost of iets wat je kunt winnen).
Prijzen is hier een werkwoord dat betekent: zeggen dat iemand of iets heel goed is.

Slide 9 - Tekstslide

Overdrijving en ironie
Schrijvers proberen hun teksten vaak afwisselender te maken door taaltrucjes te gebruiken. Als je deze trucjes herkent, begrijp je een tekst beter.

Overdrijving: de schrijver laat iets extra opvallen door het groter, mooier, erger of beter te maken dan het eigenlijk is. Bijvoorbeeld: – Het was een doodsaaie film.
Een overdrijving is meestal een vorm van figuurlijk taalgebruik. De schrijver bedoelt niet precies wat er staat. Bijvoorbeeld:
– We hebben eeuwen op het station staan wachten. → We hebben erg lang op het station staan wachten, maar geen honderden jaren.

Slide 10 - Tekstslide

Overdrijving en ironie
Ironie: de schrijver zegt iets op een manier waardoor de lezer weet dat het niet serieus bedoeld is. Vaak zegt hij dan het tegenovergestelde van wat hij eigenlijk bedoelt. 
Bijvoorbeeld:
– Het nieuwe fietsenhok is echt fantastisch. Er is niet genoeg plaats voor alle fietsen en je stoot je hoofd tegen de bovenste rekken.
Lekker dan, nu heeft iedereen opeens een pasje nodig om het afval weg te gooien.

Zelf gebruik je vast ook weleens woorden of zinnen die ironisch bedoeld zijn. Als je wilt dat de ander weet dat je het niet serieus bedoelt, zet je er vaak een emoji achter.
Ironie is geen sarcasme!!!

Slide 11 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Jullie gaan naar Nieuw Nederlands. 
Van alle hoofdstukken maak jij de oefeningen die horen bij woordenschat (oranje vierkantje in de linker balk bij NN)
Heb jij hoge scores, dan oefen je dat onderdeel niet meer en ga je verder met het volgende onderdeel. 

Slide 12 - Tekstslide

Hoever ben je gekomen met oefenen?
Hoe was jouw score van de gemaakte oefeningen?

Slide 13 - Tekstslide

Tot woensdag!

Slide 14 - Tekstslide