Woordenschat periode 2 lj3

Welkom
op tafel:
leesboek, laptop (dicht), 

timer
5:00
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom
op tafel:
leesboek, laptop (dicht), 

timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Stil Lezen
timer
10:00
Stil lezen!
Ik zie je lezen!

Slide 2 - Tekstslide

Woordenschat H1, H2, H3, H4, H5, H6




klas 3

Slide 3 - Tekstslide

Leerstof periode 2
1. Woordenschat: - H1: de betekenis van een onbekend woord vinden
                                     - H2: officieel taalgebruik
                                     - H3: figuurlijk taalgebruik
                                     - H4: woorden met meerdere betekenissen
                                     - H5: Overdrijving en ironie
                                     - H6: begrijpen wat er staat

2.- Opdracht Tatoeages (interview+ verslag). Mocht je niet mee willen doen

Slide 4 - Tekstslide

Woordenschat H1
Woordbetekenissen. Het toepassen van woordraadstrategieën
Op welke manieren kun je de betekenis van een onbekend woord uit de tekst halen?

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Link

Instructie
Je hebt de volgende manieren geleerd om de betekenis van een onbekend woord te zoeken:
  • Zoek in de tekst naar een synoniem: een woord dat ongeveer hetzelfde betekent
  • Zoek in de tekst naar de betekenis van een woord
  • Zoek in de tekst naar een voorbeeld, let dan op signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zoals, als enz.
  • Zoek in de tekst naar een tegenstelling. Bijvoorbeeld: ontkennen tegenover zeggen dat het wel zo is.
  • Zoek in het woord dat je niet kent een bekend woorddeel. Bijvoorbeeld: onnodig, waardeloos, herkansen enz.
  • Zoek (een deel) van het woord op in een woordenboek, kies dan de betekenis die bij de tekst past
  • Let op woorden met meerdere betekenissen. Welke betekenis van het woord past in de tekst?

Slide 7 - Tekstslide

Ik ken de manieren waarop ik woordbetekenissen kan achterhalen.
A
Ja
B
nee
C
bijna allemaal

Slide 8 - Quizvraag

Woordenschat H2
Officieel taalgebruik
Maak moeilijk geschreven zinnen makkelijker

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

In officiële brieven, formulieren en teksten worden vaak moeilijke woorden gebruikt die deftig klinken.
Lees zo’n tekst goed. Kijk of je snapt wat de schrijver wil zeggen: welke informatie wil hij geven, wat wil hij van mij, wat moet ik doen? Als de betekenis van een moeilijk woord nodig is om de tekst te begrijpen, zoek je dat woord op in een (online)woordenboek.

Slide 11 - Tekstslide

Woordenschat H3
Figuurlijk taalgebruik

Je bedoelt iets anders dan je zegt.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Link

Figuurlijk Taalgebruik
In teksten kom je vaak zinnen met een figuurlijke betekenis tegen. Er wordt dan iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat. Bijvoorbeeld:
– Hij heeft voor weinig geld een rashond op de kop getikt.
Hij heeft de rashond niet op zijn kop geslagen, maar hij heeft voor weinig geld een rashond gekocht.




Slide 14 - Tekstslide

Om een tekst te begrijpen, is het belangrijk dat je figuurlijk taalgebruik herkent. Lees de tekst zorgvuldig en vraag je af: bedoelt de schrijver het letterlijk, dus precies zoals het er staat? Als dat niet zo is, lees dan de zinnen eromheen om de betekenis te vinden.

Slide 15 - Tekstslide

Uitdrukkingen zijn ook een vorm van figuurlijk taalgebruik. Als je niet weet wat een uitdrukking betekent, zoek je de betekenis op in een (online)woordenboek. Zoek bij het eerste belangrijke woord uit de uitdrukking. Bijvoorbeeld:
– Over smaak valt niet te twisten.
Je zoekt in het woordenboek bij smaak.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is figuurlijk taalgebruik?
A
Dan schrijf je letters achter elkaar
B
Dan bedoel je precies wat je zegt
C
Dan teken je wat je bedoelt
D
Dan bedoel je iets anders dan wat je zegt

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Mijn kapper zit met haar handen in mijn haar.
B
De wedstrijd was onwijs spannend.
C
Onder de boom lag een dode vogel.
D
Ik zit met mijn handen in het haar.

Slide 18 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Het zag zwart van de mensen
B
Ik vond het maar een mager cijfer
C
Mijn moeder zegt dat ik dat niet moet doen
D
Dat is niet iets om over naar huis te schrijven

Slide 19 - Quizvraag

Ik weet wat figuurlijk taalgebruik is.
A
ja
B
nee
C
ongeveer
D
snap het niet zo goed

Slide 20 - Quizvraag

Woordenschat H4
Woorden met meerdere betekenissen

Sommige woorden hebben meerdere betekenissen. Daardoor kun je in de war raken. Lees de tekst goed, want vaak kun je aan de rest van de tekst zien welke betekenis wordt bedoeld.

Slide 21 - Tekstslide

Woorden met meerdere betekenissen

Sommige woorden hebben meerdere betekenissen.

Daardoor kun je in de war raken.


Lees de tekst goed, want vaak kun je aan de rest van de tekst zien welke betekenis wordt bedoeld.

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld:

woord met meerdere betekenissen


De juryleden prijzen de winnaar:

'Hij heeft uitstekend gezongen en zijn optreden was leuk om naar te kijken.'



Prijzen is hier niet het meervoud van prijs (hoeveel iets kost of iets wat je kunt winnen).

Prijzen is hier een werkwoord dat betekent: zeggen dat iets of iemand heel goed is (loven, roemen).

Slide 23 - Tekstslide

Je kunt in het woordenboek vinden of een woord meerdere betekenissen heeft.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Soms zijn er meerdere betekenissen bij een woord? Hoe weet je of je de goede betekenis hebt?
A
Je moet kijken in de tekst welke betekenis het beste past.
B
De eerste betekenis komt het meest voor, die is bijna altijd goed
C
Je moet gewoon gokken
D
Dit kun je eigenlijk nooit weten

Slide 25 - Quizvraag

Woordenschat H5
Overdrijving en ironie
Schrijvers maken soms gebruik van taalmiddelen om hun teksten afwisselender en aantrekkelijker te maken. Ze kunnen daarvoor gebruikmaken van overdrijvingen en ironie.

Slide 26 - Tekstslide

Wat staat er: overdrijving en ironie
Schrijvers proberen hun teksten vaak afwisselender te maken door taaltrucjes te gebruiken. Als je deze trucjes herkent, begrijp je een tekst beter.

Slide 27 - Tekstslide

Overdrijving
  • Overdrijving
  • Door te overdrijven maakt een schrijver iets groter, beter of erger dan het vaak is. Het is bedoeld om humor toe te passen in teksten.
  • Voorbeeld: Ik sterf van de honger

Slide 28 - Tekstslide

Wat is een overdrijving?
A
iets wat extra opvalt door het groter, mooier, erger of beter te maken dan het eigenlijk is.
B
iets wat heel geweldig of juist afschuwelijk is minder erg te maken of af te zwakken.

Slide 29 - Quizvraag

Overdrijving of geen overdrijving?
Hij heeft een glaasje teveel op.
A
Overdrijving
B
geen overdrijving

Slide 30 - Quizvraag

Overdrijving of geen overdrijving?
Ik heb je nu al voor de honderdste keer gewaarschuwd.
A
Overdrijving
B
geen overdrijving

Slide 31 - Quizvraag

Ironie
De schrijver zegt het tegenovergestelde van wat hij bedoelt = ironie

Slide 32 - Tekstslide

Ironie

Slide 33 - Tekstslide

Wat is ironie?
A
milde zelfspot
B
beeld vergelijken met object
C
object vergelijken met beeld
D
bijtende zelfspot

Slide 34 - Quizvraag


Een voorbeeld van ironie is..
A
"Wat ben je toch een aardige jongen!" Als hij iets aardigs zegt en dat normaal nooit doet.
B
"Wat ben je toch een aardige jongen!" Als hij net iets lelijks tegen iemand gezegd hebt.
C
"Wat ben je toch een aardige jongen!" Als je het niet meent.
D
"Wat ben je toch een aardige jongen?!" Als je je afvraagt of het zo is.

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van ironie?
A
Ik heb eeuwig staan wachten op de trein
B
Evelien draagt lelijke kleding: je kan zo mee doen met een fashionshow
C
Ik kan dat duizendmaal beter
D
Wat een lekker weertje zeg

Slide 36 - Quizvraag

Woordenschat H6
Doel: Je leert begrijpen wat er staat.

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Link

Wat wordt er bedoeld met een woordraadstrategie?
A
Een manier om de betekenis van een moeilijk woord te achterhalen.
B
Een manier om moeilijke woorden in een tekst te vinden.

Slide 39 - Quizvraag

Dit is GEEN woordraadstrategie:
A
synoniem zoeken
B
tegenstelling zoeken
C
voorbeelden zoeken
D
de inhoudsopgave bekijken

Slide 40 - Quizvraag

samenwerken
toch
goed
per ongeluk
meewerken
over
aandachtig
abusievelijk
een bijdrage leveren
inzake
desondanks
de handen ineenslaan

Slide 41 - Sleepvraag

het dilemma betekent:
A
een moeilijke keuze tussen twee dingen
B
twee dingen achter elkaar opnoemen
C
een medicijn dat tegen twee ziektes helpt
D
een keuze die voor je gemaakt is

Slide 42 - Quizvraag

waarneembaar betekent:
A
Dat je het kan zien
B
Dat je het niet kan zien

Slide 43 - Quizvraag

Thans komt dit verschijnsel niet meer voor.
Wat betekent thans?
A
Later
B
Ooit
C
Nu
D
Nooit

Slide 44 - Quizvraag

De effectiviteit betekent:
A
het einde
B
het nut
C
het begin
D
de zinloze bezigheid

Slide 45 - Quizvraag

in de beginfase zijn
weten wat de problemen zijn
een einde maken aan ongewenst gedrag
niet te hoge eisen stellen
over de grenzen gaan.
weten waar de schoen wringt.
de lat niet te hoog leggen
paal en perk stellen
grenzen overschrijden
in de kinderschoenen staan

Slide 46 - Sleepvraag

Noem een synoniem voor risico:
(een synoniem is een woord dat ongeveer dezelfde betekenis heeft als een ander woord)

Slide 47 - Open vraag

Uitdrukkingen en spreekwoorden
Uitdrukkingen en spreekwoorden zijn ook vormen van figuurlijk taalgebruik.

Welk spreekwoord of welke uitdrukking past het best bij de geschetste situatie?

Slide 48 - Tekstslide

Uitdrukking en spreekwoord
Je vindt de betekenis van uitdrukkingen en spreekwoorden in een woordenboek. Je kijkt dan bij het belangrijkste woord, bijvoorbeeld bij mores.

Slide 49 - Tekstslide

Wat gebeurt er als je een scheve schaats rijdt?
A
Je schaats is afgebroken.
B
Je schaatst te hard.
C
Je hebt iets gedaan wat niet mag of hoort.
D
Je hebt iets gedaan wat fantastisch was.

Slide 50 - Quizvraag

Nou, breekt mijn klomp.

Wat betekent de uitdrukking?
A
Ik ben stomverbaasd.
B
Ik ben nieuwsgierig.

Slide 51 - Quizvraag

Tot de volgende keer!

Slide 52 - Tekstslide