- We weten allemaal dat een zin in de
verleden tijd of
tegenwoordige tijd kan staan. Dit is te zien aan de prsoonsvorm.
- Een zin kan daarnaast in een voltooide of onvoltooide tijd staan. In de voltooide tijd staan hebben of zijn als hulpwerkwoord in de zin + een voltooid deelwoord. Bij de onvoltooide tijd staat er geen hulpwerkwoord van hebben of zijn in de zin.
Dit maakt dat je uiteindelijk vier werkwoordstijden hebt.
1. onvoltooid tegenwoordige tijd --> Marja loopt naar school.
2. onvoltooid verleden tijd --> Marja liep naar school.
3. voltooid tegenwoordige tijd --> Marja is naar school gelopen.
3. voltooid verleden tijd --> Marja was naar school gelopen.