Woordsoorten groep 6

Woordsoorten groep 6
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Voegwoord
Vraagwoord
Telwoord
Rangtelwoord
Voltooid deelwoord
Persoonlijk voornaamwoord
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten groep 6
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Voegwoord
Vraagwoord
Telwoord
Rangtelwoord
Voltooid deelwoord
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Vraagwoord
Woord dat een vraag aanduid.

Telwoord
Wordt een aantal mee aangeduid.

Rangtelwoord
Telwoord dat een volgorde aangeeft
Voltooid deelwoord
geeft aan dat iets al gebeurd is

Persoonlijk voornaamwoord
verwijzen naar mensen (ik, jij)

voegwoord
voegt twee zinnen samen (maar, daardoor)


Slide 3 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig naamwoord?

Morgen gaan we naar opa toe.
A
morgen
B
naar
C
we
D
opa

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?

Jonas timmert een vogelhuisje.
A
Jonas
B
timmert
C
een
D
vogelhuisje

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het lidwoord?

Op vakantie zwem ik in de zee.
A
op
B
zwem
C
in
D
de

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?

De poes verstopt zich achter de bank.
A
poes
B
zich
C
achter
D
bank

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

De jonge wandelaars reizen met de tram.
A
jonge
B
wandelaars
C
reizen
D
met

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het lidwoord?

Ik klim in de hoge boom.
A
ik
B
de
C
in
D
hoge

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

In het ijskoude water zwemt een hond.
A
ijskoude
B
water
C
een
D
hond

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het voegwoord?

Dennis is moe, omdat hij laat in bed lag.
A
moe
B
omdat
C
laat
D
lag

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?

De planten moeten gesproeid worden.
A
moeten
B
gesproeid
C
planten
D
worden

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?

De meester schildert een mooie tekening.
A
meester
B
schildert
C
mooie
D
tekening

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?

Jip is naast haar stoel gevallen.
A
Jip
B
naast
C
haar
D
gevallen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?

De wielrenners fietsen heel hard voorbij.
A
wielrenners
B
hard
C
heel
D
voorbij

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

De kleuters hebben vieze handen van het spelen.
A
kleuters
B
vieze
C
handen
D
spelen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Zij geeft hem een bos bloemen.
A
geeft
B
bos
C
Zij, hem
D
bos bloemen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het telwoord.

De jongen heeft vijf rondjes gelopen.
A
De jongen
B
heeft
C
vijf
D
gelopen

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord?

Ik heb de hele middag gegamed.
A
middag
B
gegamed
C
heb
D
ik

Slide 19 - Quizvraag

Benoem de lidwoorden

Slide 20 - Open vraag

Wat is het rangtelwoord?

Ik ben als laatste binnen gekomen.
A
binnen
B
gekomen
C
ben
D
laatste

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het pvnw?

Hij geeft opa een chocolaatje.
A
opa
B
hij
C
geeft
D
een

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het vraagwoord?

Wie geeft de bloemen water?
A
wie
B
geeft
C
water
D
bloemen

Slide 23 - Quizvraag

Maak een zin met een vorm van het werkwoord lopen.

Slide 24 - Open vraag