Woordsoorten groep 6
1 / 15
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat is het voegwoord?
Ik ga naar huis, want we gaan eten.
Ik ga naar huis, want we gaan eten.
A
ga
B
naar
C
want
D
eten
Slide 2 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig naamwoord?
Morgen gaan we naar opa toe.
Morgen gaan we naar opa toe.
A
morgen
B
naar
C
we
D
opa
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
Jonas timmert een vogelhuisje.
Jonas timmert een vogelhuisje.
A
Jonas
B
timmert
C
een
D
vogelhuisje
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het lidwoord?
Op vakantie zwem ik in de zee.
Op vakantie zwem ik in de zee.
A
op
B
zwem
C
in
D
de
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel?
De poes verstopt zich achter de bank.
De poes verstopt zich achter de bank.
A
poes
B
zich
C
achter
D
bank
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De jonge wandelaars reizen met de tram.
De jonge wandelaars reizen met de tram.
A
jonge
B
wandelaars
C
reizen
D
met
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het lidwoord?
Ik klim in de hoge boom.
Ik klim in de hoge boom.
A
ik
B
de
C
in
D
hoge
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
In het ijskoude water zwemt een hond.
In het ijskoude water zwemt een hond.
A
ijskoude
B
water
C
een
D
hond
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het voegwoord?
Dennis is moe, omdat hij laat in bed lag.
Dennis is moe, omdat hij laat in bed lag.
A
moe
B
omdat
C
laat
D
lag
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig naamwoord?
De planten moeten gesproeid worden.
De planten moeten gesproeid worden.
A
moeten
B
gesproeid
C
planten
D
worden
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het werkwoord?
De meester schildert een mooie tekening.
De meester schildert een mooie tekening.
A
meester
B
schildert
C
mooie
D
tekening
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel?
Jip is naast haar stoel gevallen.
Jip is naast haar stoel gevallen.
A
Jip
B
naast
C
haar
D
gevallen
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het zelfstandig naamwoord?
De wielrenners fietsen heel hard voorbij.
De wielrenners fietsen heel hard voorbij.
A
wielrenners
B
hard
C
heel
D
voorbij
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De kleuters hebben vieze handen van het spelen.
De kleuters hebben vieze handen van het spelen.
A
kleuters
B
vieze
C
handen
D
spelen
