Vreuls - M4 - T/m hoofdstuk 5 quiz

Stof t/m Hoofdstuk 5
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Stof t/m Hoofdstuk 5

Slide 1 - Tekstslide

loon, winst, pacht, huur en rente zijn...
H1.1
A
Inkomens uit bezit
B
Secundaire inkomens
C
Primaire inkomens
D
Inkomens uit overdracht

Slide 2 - Quizvraag

Een doelgroep is een groep mensen die iets
H1.1
A
verkoopt
B
koopt
C
maakt
D
uitvindt

Slide 3 - Quizvraag

Het verschil tussen bruto- en netto- loon bestaat uit:
H1.2
A
Loonheffing
B
Overdrachtsinkomsten
C
Vakantiegeld
D
Heffingskortingen

Slide 4 - Quizvraag

De rijkst 25% hebben
...??.... van het totale
inkomen van een land
H1.2
A
10%
B
25%
C
47%
D
53%

Slide 5 - Quizvraag

Welke factor heeft de grootste invloed op het welzijn van mensen?
H1.3
A
Het bruto binnenlands product (BBP) van een land
B
De beschikbaarheid van luxe goederen
C
De kwaliteit van sociale relaties en gezondheid
D
Het aantal auto's per huishouden

Slide 6 - Quizvraag

De prijs gaat van € 345,- naar € 385,-.
Hoeveel procent is de prijs gestegen?
H1.3

Slide 7 - Open vraag

Wat is koopkracht?
H1.4
A
De hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.
B
De hoeveelheid geld die je verdient.
C
De hoeveelheid geld die je spaart.
D
De hoeveelheid geld die je uitgeeft

Slide 8 - Quizvraag

Als je inkomen met 3% stijgt
en de inflatie is 1%
Dan stijgt je koopkracht met 2%.
Dit is een........
H1.4
A
Nominale verandering
B
Geldontwaarding
C
Prijscompensatie
D
Reële verandering

Slide 9 - Quizvraag

Op welke uitgavenpost kun je niet snel bezuinigen?
H2.1
A
Dagelijkse uitgaven
B
Vaste lasten
C
Reserveringen
D
Incidentele uitgaven

Slide 10 - Quizvraag

Munten en bankbiljetten zijn
H2.1
A
Chartaal
B
Giraal geld

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen sparen en beleggen?
H2.2
A
Sparen is risicovoller dan beleggen.
B
Beleggen levert meestal een hoger rendement op dan sparen.
C
Sparen is voor de korte termijn, beleggen voor de lange termijn.
D
Sparen is voor nood, beleggen voor pensioen.

Slide 12 - Quizvraag

Sleep de blauwe vlakken naar de juiste oranje.
Nominale rente
Reële rente
Inflatie
Verandering koopkracht
Algemene prijsstijging
Rente van de bank

Slide 13 - Sleepvraag

Stelling 1: een hypotheek sluit je meestal af voor
30 jaar
Stelling 2: Hypotheekrente kun je deels terugvragen via de belastingdienst
H2.3
A
Geen stelling is juist
B
Alleen stelling 1 is juist
C
Alleen stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn juist

Slide 14 - Quizvraag

Wat is geen functie van geld?
H2.4
A
Betaalmiddel
B
Ruilmiddel
C
Spaarmiddel
D
Rekenmiddel

Slide 15 - Quizvraag

Als de rente daalt --> gaan mensen (meer/minder) sparen --> (daalt/ stijgt) de vraag naar producten
H2.4
A
Minder / stijgt
B
Minder / daalt
C
Meer / stijgt
D
Meer / daalt

Slide 16 - Quizvraag

Kies de juiste beloning per productiefactor
H3.1
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Onderne- merschap
Loon
Huur
Pacht
Winst
Rente

Slide 17 - Sleepvraag

Is het een vaste of variabele kosten?
H3.1
Vaste kosten
Variabele kosten
Huur
BTW
Loonkosten
Grondstoffen
Afschrijvingen

Slide 18 - Sleepvraag

Zet in de juiste volgorde
H3.2
-
-
Omzet
Inkoopwaarde
Nettowinst
Brutowinst
Bedrijfskosten

Slide 19 - Sleepvraag

Welke grafiek past bij de huidige woningmarkt?
H3.3
A
B

Slide 20 - Quizvraag

Sleep naar de juiste plek
H3.4
Monopolie
Oligopolie
Monopolistische concurrentie
Volkomen 
concurrentie

Slide 21 - Sleepvraag

Wat is geen arbeidsmotief?
H4.1
A
Geld verdienen
B
Sociaal contact
C
Vrije tijd
D
Regelmaat

Slide 22 - Quizvraag

Waar heeft een zelfstandig ondernemer altijd recht op?
H4.2
A
WW
B
Bijstand
C
WIA
D
Loon bij ziekte

Slide 23 - Quizvraag

Sara en Isa starten samen een schoonheidssalon.
Ze verdelen de taken en financiële inbreng gelijk.
Welke ondernemingsvorm raad je ze aan?
H4.2
A
Eenmanzaak
B
VOF
C
NV
D
BV

Slide 24 - Quizvraag

Wie kan zowel onder de secundaire als tertiaire sector vallen?
H4.3
A
Bank
B
School
C
Slager
D
Visser

Slide 25 - Quizvraag

De (vraag / aanbod) naar arbeid komt van werkgevers.
Er is (meer/minder) werkgelegenheid in arbeidsjaren dan personen.
H4.3
A
vraag / meer
B
vraag / minder
C
aanbod / meer
D
aanbod / minder

Slide 26 - Quizvraag

Iedereen tussen 15 jaar en de pensioenleeftijd noemen we de.......
H4.3
A
Arbeidsmarkt
B
Werkeloos
C
Beroepsgeschikte bevolking
D
Beroepsbevolking

Slide 27 - Quizvraag

Conjuncturele werkeloosheid kan de overheid bestrijden door......
H4.4

A
Rente te verhogen
B
Loonheffing te verlagen
C
Investeringen uit te stellen
D
Verhogen van BTW en accijns

Slide 28 - Quizvraag

Het CBS werd rond 1970 van Den Haag naar Heerlen verhuisd om welke werkeloosheid te verminderen?
H4.4

A
Structurele
B
Frictie
C
Seizoen
D
Regionale

Slide 29 - Quizvraag

Het CBS werd rond 1970 van Den Haag naar Heerlen verhuisd om welke werkeloosheid te verminderen?
H4.4

A
Structurele
B
Frictie
C
Seizoen
D
Regionale

Slide 30 - Quizvraag

Het tegenovergestelde van privatiseren heet
H4.4

Slide 31 - Open vraag

In Nederland hebben we een.........
H5.2

A
Planeconomie
B
Vrijemarkteconomie
C
Markteconomie
D
Sociale markteconomie

Slide 32 - Quizvraag

Welke maatregel kan de overheid beter niet nemen om uit een recessie te komen?
H5.2

A
Meer geld uitgeven aan infrastructuur
B
Begrotingstekort terugdringen
C
Inkomstenbelasting verlagen
D
Subsidies geven aan bedrijven

Slide 33 - Quizvraag

Volksverzekering of werknemersverzekering?
H5.3
Volksverzekering
Werknemers- verzekering
AOW
WIA
WLZ
WW
ANW

Slide 34 - Sleepvraag

Loonbelasting is een vorm van
H5.4

A
Directe belasting
B
Indirecte belasting

Slide 35 - Quizvraag

Wat is geen gemeentelijke heffing?
H5.4

A
Hondenbelasting
B
OZB-Belasting
C
Sociale premies
D
Toeristenbelasting

Slide 36 - Quizvraag