Woordenboekgebruik les 2

Welcome

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Welcome

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Exercise 1
Welke woorden in deze zinnetjes staan niet zó in het woordenboek. 
Hoe staan ze er wel in?
 
(bv: 'a bigger building'; 'bigger' staat er niet in, 'big' wel) 
a. She walks to work every day.
b. The soup is colder than usual.
c. What were you waiting for?
d. A thousand yellow cars.
e. They are the friendliest people on earth.

Slide 3 - Tekstslide

Exercise 1
1) Welke woorden in deze zinnetjes staan niet zó in het woordenboek. Hoe staan ze er wel in?
 
(bv: 'a bigger building'; 'bigger' staat er niet in, 'big' wel) 
a. She walks to work every day. > walk
b. The soup is colder than usual.
c. What were you waiting for?
d. A thousand yellow cars.
e. They are the friendliest people on earth.

Slide 4 - Tekstslide

Exercise 1
1) Welke woorden in deze zinnetjes staan niet zó in het woordenboek. Hoe staan ze er wel in?
 
(bv: 'a bigger building'; 'bigger' staat er niet in, 'big' wel) 
a. She walks to work every day. > walk
b. The soup is colder than usual. > cold
c. What were you waiting for?
d. A thousand yellow cars.
e. They are the friendliest people on earth.

Slide 5 - Tekstslide

Exercise 1
1) Welke woorden in deze zinnetjes staan niet zó in het woordenboek. Hoe staan ze er wel in?
 
(bv: 'a bigger building'; 'bigger' staat er niet in, 'big' wel) 
a. She walks to work every day. > walk
b. The soup is colder than usual. > cold
c. What were you waiting for? > be
d. A thousand yellow cars.
e. They are the friendliest people on earth.

Slide 6 - Tekstslide

Exercise 1
1) Welke woorden in deze zinnetjes staan niet zó in het woordenboek. Hoe staan ze er wel in?
 
(bv: 'a bigger building'; 'bigger' staat er niet in, 'big' wel) 
a. She walks to work every day. > walk
b. The soup is colder than usual. > cold
c. What were you waiting for? > be
d. A thousand yellow cars. > car
e. They are the friendliest people on earth.

Slide 7 - Tekstslide

Exercise 1
1) Welke woorden in deze zinnetjes staan niet zó in het woordenboek. Hoe staan ze er wel in?
 
(bv: 'a bigger building'; 'bigger' staat er niet in, 'big' wel) 
a. She walks to work every day. > walk
b. The soup is colder than usual. > cold
c. What were you waiting for? > be
d. A thousand yellow cars. > car
e. They are the friendliest people on earth. > friendly

Slide 8 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are
b. had
c. done
d. threw
e. grown
f. gotta
g. analyze
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 9 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had
c. done
d. threw
e. grown
f. gotta
g. analyze
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 10 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done
d. threw
e. grown
f. gotta
g. analyze
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 11 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw
e. grown
f. gotta
g. analyze
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 12 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw > throw
e. grown
f. gotta
g. analyze
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 13 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw > throw
e. grown > grow
f. gotta
g. analyze
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 14 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw > throw
e. grown > grow
f. gotta > have got
g. analyze
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 15 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw > throw
e. grown > grow
f. gotta > have got
g. analyze >  analyse
h. esthetics
i. elves
j. rose

Slide 16 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw > throw
e. grown > grow
f. gotta > have got
g. analyze >  analyse
h. esthetics > esthetic(al)
i. elves 
j. rose

Slide 17 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw > throw
e. grown > grow
f. gotta > have got
g. analyze >  analyse
h. esthetics > esthetic(al)
i. elves > elve
j. rose

Slide 18 - Tekstslide

Exercise 2
Zoek het woord op waar deze woorden naar verwijzen. (bv: `did' verwijst naar `do')
a. are > be
b. had > have
c. done > do
d. threw > throw
e. grown > grow
f. gotta > have got
g. analyze >  analyse
h. esthetics > esthetic(al)
i. elves > elve
j. rose > rise

Slide 19 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool
b. woof
c. analyse
d. and
e. anger
f. red
g. right
h. write
i. brick

Slide 20 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof
c. analyse
d. and
e. anger
f. red
g. right
h. write
i. brick

Slide 21 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse
d. and 
e. anger
f. red
g. right
h. write
i. brick

Slide 22 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse > WW = werkwoord
d. and 
e. anger
f. red
g. right
h. write
i. brick

Slide 23 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse > WW = werkwoord
d. and > VW = voegwoord
e. anger
f. red
g. right
h. write
i. brick

Slide 24 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse > WW = werkwoord
d. and > VW = voegwoord
e. anger > ZN = zelfstandig naamwoord  
f. red
g. right
h. write
i. brick

Slide 25 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse > WW = werkwoord
d. and > VW = voegwoord
e. anger > ZN = zelfstandig naamwoord  
f. red > ZN = zelfstandig naamwoord 
g. right
h. write
i. brick

Slide 26 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse > WW = werkwoord
d. and > VW = voegwoord
e. anger > ZN = zelfstandig naamwoord  
f. red > ZN = zelfstandig naamwoord 
g. right > ZN = zelfstandig naamwoord / BNW = bijvoeglijk naamwoord / 
                    OV WW = onvergankelijk  werkwoord / BIJW = bijwoord
h. write
i. brick

Slide 27 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse > WW = werkwoord
d. and > VW = voegwoord
e. anger > ZN = zelfstandig naamwoord  
f. red > ZN = zelfstandig naamwoord 
g. right > ZN = zelfstandig naamwoord / BNW = bijvoeglijk naamwoord / 
                    OV WW = onvergankelijk  werkwoord / BIJW = bijwoord
h. write > WW = werkwoord
i. brick

Slide 28 - Tekstslide

Exercise 3
Pak het woordenboek en zoek op welke woordsoorten deze woorden hebben.
a. wool > ZN = zelfstandig naamwoord
b. woof  > ZN = zelfstandig naamwoord 
c. analyse > WW = werkwoord
d. and > VW = voegwoord
e. anger > ZN = zelfstandig naamwoord  
f. red > ZN = zelfstandig naamwoord 
g. right > ZN = zelfstandig naamwoord / BNW = bijvoeglijk naamwoord / 
                    OV WW = onvergankelijk  werkwoord / BIJW = bijwoord
h. write > WW = werkwoord
i. brick > ZW = zelfstandig naamwoord

Slide 29 - Tekstslide

Aan de slag
De opdracht staat op Lessonup.

Slide 30 - Tekstslide