Wie of wat + wwgez (alle werkw+pv)
Hij/ stond /te wiebelen/ op een trap.
pv/wg wg
Wie stond te wiebelen? HIJ
Getal/onderwerpproef
Daarom hield ik de ladder vast. hield vast = wg
Daarom hielden wij de ladder vast: WIJ= OW
let op: gebiedende wijs heeft geen OW: Sta op! Kom nou maar mee!