H36 -Bijwoord en voorzetsel
1 / 22
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
czn
azn
zn-e
blw
olw
huis
een
Jumbo
liefde
mobiel
potloden
Volvo
januari
Kim
de
het
gedachten
Slide 5 - Sleepvraag
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
De meeste leerlingen zijn jarig.
De meeste leerlingen zijn jarig.
A
De
B
meeste
C
leerlingen
D
zijn
Slide 6 - Quizvraag
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
De winkelier heeft zijn winkel gesloten.
zijn
zijn
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 10 - Quizvraag
De winkel is van hem.
'hem' is een
'hem' is een
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 11 - Quizvraag
Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?
'jullie' is een
'jullie' is een
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 12 - Quizvraag
Jouw paspoort is niet meer geldig.
'jouw' is een
'jouw' is een
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 13 - Quizvraag
Benoem het pers. vnw. en bez. vnw. in de volgende zin:
'Ga je ook naar haar feestje?'
'Ga je ook naar haar feestje?'
Slide 14 - Open vraag
Slide 15 - Tekstslide
Wat is het aanwijzend voornaamwoord in deze zin:
Ik zou een zwarte fiets eerder kopen dan zo'n gele.
Ik zou een zwarte fiets eerder kopen dan zo'n gele.
A
een
B
eerder
C
dan
D
zo'n
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Wat is het aanwijzend voornaamwoord in deze zin:
De vrachtwagen die daar rijdt is erg vies.
De vrachtwagen die daar rijdt is erg vies.
A
de
B
vrachtwagen
C
die
D
daar
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het antecedent?
De vrachtwagen die daar rijdt is erg vies.
De vrachtwagen die daar rijdt is erg vies.
