Dag 15: Therapeutische interacties met 'moeilijke' cliënten

Lesdag 15
Therapeutische interacties met "moeilijke" cliënten 
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
Pedagogische wetenschappenWOStudiejaar 5

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesdag 15
Therapeutische interacties met "moeilijke" cliënten 

Slide 1 - Tekstslide

Thema's
- Complexe therapeutische interacties
- Moeizaam verlopend therapieproces
- Omgaan met weerstand tot gedragsverandering

Focus op persoonlijke alliantie (interpersoonlijke relatie tussen therapeut en cliënt) en taakgerelateerde alliantie (structuur en planning van behandeling en oriëntatie doelen. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn volgens jullie non-specifieke factoren in een behandeling?

Slide 3 - Open vraag

Non-specifieke therapeutische factoren
Non-specifieke factoren in een behandeling gaan over algemene ingrediënten van de hulp die tot het resultaat bijdragen ongeacht de vorm van hulpverlening zelf. 
Denk hierbij o.a. aan: professioneel opbouwen van een werkrelatie, goede structurering en het adequaat uitvoeren van de therapie.

Slide 4 - Tekstslide

Wat willen jullie van ouders en cliënten weten tijdens de intakefase?

Slide 5 - Open vraag

Intakefase
  • Informatie verzamelen over datgene wat van belang is voor om gedragsproblematiek te taxeren
  • doel: analyseren van interacties tussen etiologische factoren en manifestaties van gedragsproblematiek 

Slide 6 - Tekstslide

Wijsheid tussendoor
"We moeten als therapeut niet uit het oog verliezen dat gedrag ook deels gestuurd wordt door een "natuurlijke" component. Persoonlijkheidstrekken en hersenmechanismen hebben invloed op onze reacties. 
Hierdoor zijn sommige mensen meer gevoelig voor beloningen uit de omgeving dan anderen. 

Slide 7 - Tekstslide

Focus eerste contactmoment met ouders
- Relevantie informatie over gedragsproblematiek van het kind
- Relevante informatie over het functioneren op verschillende terreinen
- Eventuele voorgaande hulpverlening
- Ouderlijke visie op/houding ten aanzien van problematiek
- Gezinsgeschiedenis als context van de problematiek

Slide 8 - Tekstslide

Motiverende gesprekstechnieken
Basistechnieken
  1. Luisteren (focus op verandertaal)
  2. Vragen stellen (verhogen self-efficacy)
  3. Informatie/advies geven (psycho-educatie)
  4. Non-verbale communicatie 

Slide 9 - Tekstslide

Wat is volgens jullie het doel van psycho-educatie?

Slide 10 - Open vraag

Psycho-eduacatie
Leidt tot gedragsverandering > cliënt informatie tot zich kan laten doordringen en mogelijkheden tot verandering ziet. 


Slide 11 - Tekstslide

Dialectische gedragstherapie
Ontwikkeld voor patiënten die het nagenoeg hebben opgegeven. Daarnaast vertonen zij weerstand tegen enigerlei vorm van behandeling. 

Slide 12 - Tekstslide

Adolescenten
Bevinden zich in het algemeen in de tweede separatiefase, welke is gericht op het streven naar autonomie. 
Het is een continue zoektocht naar autonomie en protectie, verantwoordelijkheid geven en nemen, werken aan verandering en accepteren van (tijdelijk) onvermogen.

Slide 13 - Tekstslide

Emotionele kwetsbaarheid
  • Overgevoelig voor emotionele stimuli
  • Extreem heftige emotionele reacties
  • Zeer vertraagd herstel naar basaal rustniveau 

Slide 14 - Tekstslide

Ethische culturele verschillen
Als therapeut is het een vereiste dat je:
  1. Kennis hebt van de omstandigheden en culturen van andere groepen
  2. Een cultuur relativistische houding hebt

Slide 15 - Tekstslide

Wat is een cultuur-relativistische houding?

Slide 16 - Open vraag

Cultuur relativisme
Verschillende culturen kunnen niet met elkaar vergeleken worden, waardoor ze gelijkwaardig zijn. Ze kunnen en mogen enkel beoordeeld worden vanuit en door zichzelf. 

Slide 17 - Tekstslide

Socratisch motiveren
Stapsgewijs creëer je duidelijkheid over het probleem, onderzoek je  hoe bereid de cliënt is om zijn gedrag te veranderen en breng je de consequenties van het probleem in kaart.

Slide 18 - Tekstslide

Uit hoeveel stappen bestaat Socratisch motiveren?
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 19 - Quizvraag

Socratisch motiveren
  1. Vast stellen van het probleem
  2. Kennis maken. Levensmotieven helder maken. Functie van het probleem vaststellen.
  3. Voor- en nadelen van het probleem op korte en lange termijn.
  4. Moet er volgens cliënt iets veranderen? Weet hij het zeker? Twijfelt hij of wil hij het laten zoals het is?
  5. Wil hij veranderen ? Hoe? Sluit aan bij referentiekader. Niet veranderen? Contact houden hoe het gaat. 

Slide 20 - Tekstslide

Relationele factoren 
- Korrelboom en Ten Broeke

  • Werken met therapeutische relatie is binnen CGT geen centraal issue. 
  • De therapeut als coach, die weet hoe het spel gespeeld moet worden) helpt de pupil om diens problemen te beschrijven, begrijpen en te beïnvloeden m.b.v. voorlichting, bevraging, oefeningen en opdrachten. 

Slide 21 - Tekstslide

CGT onderscheidt zich door directiviteit
  • Didactisch-directief: expliciete vragen stellen en duidelijke richtlijnen geven (coach en zijn pupil)
  • Socratisch-directief: indirecte wijze van leiden van het therapieproces 
  • Dit wordt gerealiseerd door: respectvol, transparant en deskundig te zijn.  

Slide 22 - Tekstslide

Socratische dialoog
Zelf laten ontdekken en zelf (laten) verwoorden door de patiënt van samenhangen en betekenissen. Ook wel geleide ontdekking genoemd. 

Slide 23 - Tekstslide

Socratische dialoog
Goede Socratische vragen maken de patiënt bewust van relevantie informatie die op dat moment buiten zijn aandachtsgebied ligt. 

Slide 24 - Tekstslide

Veranderproces 
Prochaska, DiClemente en Norcross (1992)

Slide 25 - Tekstslide

Specifieke techniek voor motivering
Heretiketteren 
  1. Interactioneel 
  2. Positief 
  3. Negatief  

Slide 26 - Tekstslide

Overige technieken
Keuzeprincipe (eerlijke of oneerlijke keuze) 
Paradoxale adviezen
Nuttige straf

Slide 27 - Tekstslide

Interactioneel manoeuvreren (Roos van Leary) 

Slide 28 - Tekstslide

Persoonlijkheden
Een persoonlijkheidsstoornis onderscheidt zich doordat voorkeuren en antipathieën te rigide vastliggen of te flexibel zijn.

Bepalen persoonlijkheid
1. Hoe ziet de patiënt zichzelf?
2. Hoe ziet hij de wereld om zich heen in relatie tot zichzelf?
3. Wat is zijn belangrijkste (disfunctionele) kernopvatting?
4. Hoe probeert hij zich in relaties met anderen te handhaven? (interactionele hoofdstrategie)

Slide 29 - Tekstslide

Vul de persoonlijkheidsstoornisclusters aan:
Cluster A:
Cluster B:
Cluster C:

Slide 30 - Open vraag

Interpersoonlijk cirkelmodel 

Slide 31 - Tekstslide

Interpersoonlijk cirkelmodel 

Slide 32 - Tekstslide

Interpersoonlijk cirkelmodel 

Slide 33 - Tekstslide

Overige informatie

Slide 34 - Tekstslide