Leer: blz. 118-121 en 148 t/m 151
Dit moet je kunnen:
- In een zin de hoofd- en bijzinnen benoemen
- aangeven of er sprake is van onderschikking of nevenschikking
- voegwoorden herkennen en aangeven of ze nevenschikkend of onderschikkend zijn
- werkwoorden benoemen in samengestelde zinnen (kww, hww, zww)
- aangeven of zinsgedeelten zinsdeelzinnen of zinsdelen zijn
- bijzinnen benoemen in ow-zin, lv-zin, mv-zin, bwb-zin
- hele zinnen kunnen ontleden, inclusief de bijzinnen (pv, ow, wg/ng, lv, mv, bwb)