In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Lezen hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 6.
Deel 1: terugblik op de theorie
Deel 2: de leesquiz
Slide 1 - Tekstslide
Welkom. Wat gaan we doen?
20 minuten stil lezen
herhaling theorie
kennis testen a.d.h.v. quizvragen
Slide 2 - Tekstslide
Hoofdstuk 1
Onderwerp: waar de tekst over gaat
Deelonderwerp: verschillende aspecten van het onderwerp
Hoofdgedachte: één volledige zin die het belangrijkste samenvat van wat er over het onderwerp wordt gezegd.
Slide 3 - Tekstslide
Hoofdstuk 1 (vervolg)
oriënterend lezen: tekst bekijken, eerste alinea bekijken globaal lezen: eerste en laatste zin van elke alinea lezen precies lezen: de hele tekst lezen
Slide 4 - Tekstslide
Hoofdstuk 2
Belangrijkste zaak in een tekst: hoofdzaken Niet zo belangrijke zaken in tekst: bijzaken
Hoofdzaak van een alinea: in de kernzin. Meestal de eerste of laatste zin van een alinea
Slide 5 - Tekstslide
Waar vind je in een tekst hoofdzaken?
Op voorkeursplaatsen, zoals in de
inleiding en het slot van de tekst.
Slide 6 - Tekstslide
Hoofdstuk 3 - tekstverbanden
Chronologisch verband: tijdsvolgorde
signaalwoorden: eerst, daarna, vervolgens
Slide 7 - Tekstslide
Tegenstellend verband
zaken zijn elkaars tegenovergestelde
signaalwoorden: maar, hoewel, echter, toch
Slide 8 - Tekstslide
Opsommend verband
Zaken achter elkaar opnoemen
signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, verder, bovendien
Slide 9 - Tekstslide
Toelichtend verband
Er wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp. Vaak in de vorm van een voorbeeld.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, neem nou, zo
Slide 10 - Tekstslide
Hoofdstuk 4
Feit: uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Je kan het controleren. Mening/standpunt: uitspraak over wat iemand van iets vindt. Je het met een mening eens of oneens zijn.
Slide 11 - Tekstslide
Hoofdstuk 4 (vervolg)
Argument: het 'bewijs' voor je mening. De redenen waarom je een bepaalde mening hebt.
Signaalwoorden: want, omdat, namelijk
Slide 12 - Tekstslide
Hoofdstuk 5 - Tekstverbanden#2
Voorwaardelijk verband: er wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt.
Signaalwoorden: als (... dan), indien, wanneer
Slide 13 - Tekstslide
Concluderend verband
Uit een aantal eerdere uitspraken wordt een conclusie getrokken.
Signaalwoorden: dus, daarom, kortom, concluderend
Slide 14 - Tekstslide
Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want
Slide 15 - Tekstslide
Oorzakelijk verband
Er is sprake van een oorzaak en een gevolg.
Signaalwoorden: doordat, als gevolg van, dus, dankzij
Slide 16 - Tekstslide
Hoofdstuk 6
Waaraan kun je zien voor wie een tekst is bedoeld? -onderwerp -lay-out -taalgebruik -de bron
Slide 17 - Tekstslide
Welke tekstverbanden weet je nog?
Slide 18 - Woordweb
Waar staat de hoofdzaak van een alinea?
A
In de inleiding
B
In de kernzin
C
In de conclusie
D
In de kop
Slide 19 - Quizvraag
Wat is bijzonder aan een feit?
A
Het is waar of niet waar, je kan het controleren
B
Je kan het er eens of oneens over zijn
C
Het is het bewijs voor je standpunt
Slide 20 - Quizvraag
Van wat voor verband is hier sprake? Als je goed leert, haal je een goed cijfer
Slide 21 - Open vraag
Je kunt aan het onderwerp van een tekst zien voor welke lezers deze tekst is bedoeld.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 22 - Quizvraag
Van wat voor verband is hier sprake? Eerst pompte ik m'n banden op, daarna fietste ik weg.
A
Redengevend verband
B
Concluderend verband
C
Chronologisch verband
D
Oorzakelijk verband
Slide 23 - Quizvraag
De hoofdgedachte van een tekst kan ik vinden door...
A
globaal te lezen
B
oriënterend te lezen
C
zoekend te lezen
D
precies te lezen
Slide 24 - Quizvraag
'Sparta Rotterdam heeft het mooiste shirt van Nederland.' Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 25 - Quizvraag
Willem van Oranje is in 1584 in Delft vermoord door Balthasar Gerards. Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument
Slide 26 - Quizvraag
Hoofdzaken van alinea's staan in kernzin. Wat kun je met kernzinnen?
Slide 27 - Open vraag
'Doordat' is een signaalwoord dat een oorzakelijk verband aangeeft.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 28 - Quizvraag
Waaraan zie je voor wie een tekst is bedoeld?
A
Aan de titel en het slot
B
Aan de kleur en het lettertype
C
Aan het onderwerp, taalgebruik en de bron
D
Aan signaalwoorden
Slide 29 - Quizvraag
Bedankt!
Voor de aandacht en het meedoen .
Fijne paasdagen, veel plezier in de activiteitenweek.