Pitfalls (Valkuilen)

Wat moet je kunnen voor de toets?
- 1 blz. woordjes hoofdstuk 4                                  (blz. 48 boek B)
- plurals (meervoud)                                        (blz. 27 boek B)
- alle onregelmatige werkwoorden          (blz. 209 t/m 211 boek B )
- simple/continuous past & present        (blz. 123 boek B)
- Pitfalls/homophones                                   (blz. 139 +140) 
Deze week: Pitfalls + Simple/Continuous 
Volgende week oefentoets



1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat moet je kunnen voor de toets?
- 1 blz. woordjes hoofdstuk 4                                  (blz. 48 boek B)
- plurals (meervoud)                                        (blz. 27 boek B)
- alle onregelmatige werkwoorden          (blz. 209 t/m 211 boek B )
- simple/continuous past & present        (blz. 123 boek B)
- Pitfalls/homophones                                   (blz. 139 +140) 
Deze week: Pitfalls + Simple/Continuous 
Volgende week oefentoets



Slide 1 - Tekstslide

Today's program
- nakijken opdr. 8, 12, 13, 28
- herhaling plurals + uitdelen spiekbriefje
- uitleg pitfalls/homophones
- zelf werken

Slide 2 - Tekstslide

Herhalen plurals
1.  Gebruik het spiekbriefje die ik je geef
2. Je gaat maken: opdr. 29 + 30B blz. 26 + 27 boek B

Ben je hiermee klaar?
- door mij laten controleren
- opschrijven woordjes blz. 48 boek B

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

to / too
To = naar, aan
Too = te

Examples:
This present is from me to you. 

Don't screw the bolts in too tightly.

Slide 4 - Tekstslide

than / then

than = dan
Gebruik je in vergelijkingen.


then = toen
Geeft een tijd aan.


Then we went to Disneyland

He is taller than her


Slide 5 - Tekstslide

He is taller ____ his brother.
A
than
B
then

Slide 6 - Quizvraag

You have ____ let me go. I'm innocent!
A
to
B
too

Slide 7 - Quizvraag

Your / You're

De meest gemaakte fout door jullie!


Your = jouw (bezittelijk voornaamwoord)
You're = you are (samentrekking van twee woorden)

First, collect your materials.
You're late. Do get up earlier.

Slide 8 - Tekstslide

Its / It's

Its = van het (bezittelijk voornaamwoord van it)

I parked my car in its usual place.

It's = it is/has. Het is/heeft (samentrekking van twee woorden)
It's time to go to the dentist.

Slide 9 - Tekstslide

____ doing a good job.
A
your
B
you're

Slide 10 - Quizvraag

The cat wagged ____ tail
A
its
B
it's

Slide 11 - Quizvraag

their / there / they're

their = hun (bezittelijk voornaamwoord)
They buy their school uniforms online.


there = er, daar (plaats)
Do you want to go over there

Slide 12 - Tekstslide

their / there / they're

They're = they are. Zij zijn (samentrekking)
They're my best friends.


Deze drie spreek je op dezelfde manier uit, maar ze verschillen in betekenis!



Slide 13 - Tekstslide

where / were / we're
where = waar (vraagwoord)
Where do you want to go?

were = was/waren (verleden tijd van to be)
They were very nice to me.

Slide 14 - Tekstslide

where / were / we're

We're = we are. Wij zijn (samentrekking).

We're big fans of documentaries.




Slide 15 - Tekstslide

Where is Mandy? Over _____.
A
their
B
there
C
they're

Slide 16 - Quizvraag

We ____ cycling to school when I lost my phone.
A
where
B
were
C
we're

Slide 17 - Quizvraag

Werken aan:
Dit is ook huiswerk:

maken: 56, 57 + 58 + 59 
blz. 138 t/m 140 boek B

Heb je geen boek? Kom een kopie halen


Slide 18 - Tekstslide