week 40 werkwoordspelling schema en feedback artikel nakijkmodel

Welkom bij 
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je weet hoe je de hoofdgedachtezin in een alinea bepaalt. 
  • Je kunt de hoofdgedachte van een gehele tekst herkennen of formuleren.

Slide 2 - Tekstslide

Leesdossier
Zwarte Zwaan
Deel 2 NA: Eerste t/m vierde hoofdstuk

Slide 3 - Tekstslide

Deadline boek 1 volledig voor mondeling!
Controleer het met het beoordelingsmodel uit 3GT. 
Inleveren in Classroom.
Niet ingeleverd / volledig = maken op school tot het af is! 

Slide 4 - Tekstslide

Leesdossier inleveren
Boek 1 t/m 4
Via Classroom inleveren
Uiterlijk 31 oktober

 

Slide 5 - Tekstslide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
  • als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
  • bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
  • bij woorden die van (aardrijkskundige) namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 6 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
  • namen van dagen van de week (vrijdag), 
  • maanden (november), 
  • seizoenen (herfst) en 
  • windstreken (westen) 

Slide 7 - Tekstslide

BELANGRIJKSTE LEESTEKENS
  • Punt: aan het einde van iedere zin. 
  • Vraagteken: na een vraag. 
  • Uitroepteken: na een zin die nadruk wilt geven. 
  • Dubbele punt: voor een citaat, bij een aankondiging of opsomming.
  • Aanhalingstekens: voor en na een citaat. 
  • Komma: volgende dia. 

Slide 8 - Tekstslide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
  • tussen twee persoonsvormen: Als jij thee zet, pak ik de chocoladereep;
  • tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en);
  • na een naam of een uitroep aan het begin van een zin: Nee, dat mag je niet doen! / Jan, wil je dat niet doen? 
  • voor voegwoorden, zoals: maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 9 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

  • Hij zat op haar schoot en rustte uit.
  • Hij zat op haar, schoot en rustte uit.
  • Ik hou van je mama. 
  • Ik hou van je, mama. 



Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 10 - Tekstslide

Tekst controleren
Tweetallen
7 minuten
Haal de fouten in hoofdletters en leestekens uit de tekst.
11 fouten in totaal

Slide 11 - Tekstslide

Wat wil je nog graag behandelen voor de toets in de toetsweek?

Slide 12 - Open vraag