Johan de Witt PRO - Nederlands thema Hobby's les 4

Nederlands thema Hobby's - les 4
Lesdoel:
* Je herhaalt de (moeilijke) woorden die al eerder zijn behandeld.
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je herhaalt t.t., v.t., enkelvoud en meervoud en het maken van een vraagzin.
* Je oefent met het vinden van de persoonsvorm en het onderwerp.
* Je maakt de opdrachten van dit hoofdstuk af.
* Je oefent in Studiemeter.

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands thema Hobby's - les 4
Lesdoel:
* Je herhaalt de (moeilijke) woorden die al eerder zijn behandeld.
* Je leert 4 nieuwe woorden.
* Je herhaalt t.t., v.t., enkelvoud en meervoud en het maken van een vraagzin.
* Je oefent met het vinden van de persoonsvorm en het onderwerp.
* Je maakt de opdrachten van dit hoofdstuk af.
* Je oefent in Studiemeter.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Moeilijke woorden
De activiteit
Wat er te doen is of waar je mee bezig bent.



Slide 3 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Het concert
Een muziekoptreden, van bijvoorbeeld een zangeres 
of band.

Slide 4 - Tekstslide

Moeilijke woorden - herhaling
Creatief
Goed zijn in het maken of verzinnen van nieuwe dingen.



Slide 5 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Het evenement
Een gebeurtenis voor een groot publiek.

Slide 6 - Tekstslide

Moeilijke woorden
De hobby
Dat wat je graag in jouw vrije tijd doet.

Slide 7 - Tekstslide

Moeilijke woorden
De interesse
Dat wat je leuk vindt en waar je meer over wilt weten. 

Slide 8 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Ontspannen
Heel rustig zijn en je prettig voelen.

Slide 9 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Het plezier
Iets leuk vinden.

Slide 10 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Het talent
Als je iets uit jezelf goed kunt.

Slide 11 - Tekstslide

Moeilijke woorden
De tijdsbesteding
Hoe jij jouw tijd doorbrengt.

Slide 12 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Uitgaan
Ergens voor jouw plezier heengaan, bijvoorbeeld naar een café. 

Slide 13 - Tekstslide

Moeilijke woorden
De vereniging
Een groep van mensen die samen iets willen doen
of bereiken. 

Slide 14 - Tekstslide

Moeilijke woorden
De voldoening
Het tevreden gevoel dat je ergens over hebt. 

Slide 15 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Zich vermaken
Plezier hebben.

Slide 16 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Zich vervelen
Nergens zin in hebben of niet weten wat je wilt doen. 

Slide 17 - Tekstslide

Goed zijn in het maken of verzinnen van nieuwe dingen.

Slide 18 - Open vraag

Iets leuk vinden.

Slide 19 - Open vraag

Als je iets uit jezelf goed kunt.

Slide 20 - Open vraag

Leg uit:
De hobby

Slide 21 - Open vraag

Een groepje van mensen die samen iets willen doen of bereiken.

Slide 22 - Open vraag

Leg uit:
De interesse

Slide 23 - Open vraag

Een gebeurtenis voor een groot publiek.

Slide 24 - Open vraag

Let uit:
Het concert

Slide 25 - Open vraag

Spelling & Grammatica
De persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in een zin.
De persoonsvorm is het werkwoord dat vervoegd is (en dus bij een persoon hoort).

Je kunt de persoonsvorm op 3 manieren vinden:
1. Zet de zin in een andere tijd (t.t. » v.t. óf v.t. » t.t.)
2. Verander de zin van aantal (enkelvoud » meervoud óf meervoud » enkelvoud)
3. Maak van de zin een vraagzin

Slide 26 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
De persoonsvorm
1. Zet de zin in een andere tijd (t.t. » v.t. óf v.t. » t.t.)

De jongens gaan elke week uit in Amsterdam.
De jongens gingen elke week uit in Amsterdam.


Slide 27 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
De persoonsvorm
2. Verander de zin van aantal (enkelvoud » meervoud óf meervoud » enkelvoud)

Het meisje traint één keer in de week.
De meisjes trainen één keer in de week. 



Slide 28 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
De persoonsvorm
3. Maak van de zin een vraagzin.

Ik ga niet vaak naar een concert.
Ga ik niet vaak naar een concert?




Slide 29 - Tekstslide

Maak van deze zin een vraagzin:
Edwin houdt van gamen.

Slide 30 - Open vraag

Maak van deze zin een vraagzin:
Zaid gaat een laptop kopen.

Slide 31 - Open vraag

Maak van deze zin een vraagzin:
Nazli draagt een hoofddoek.

Slide 32 - Open vraag

Maak van deze zin een vraagzin:
Salman woont in de buurt van school.

Slide 33 - Open vraag

Maak van deze zin een vraagzin:
Tiba heeft een broertje gekregen.

Slide 34 - Open vraag

Spelling & Grammatica
Het onderwerp
De persoonsvorm en het onderwerp in een zin horen bij elkaar. 
Het onderwerp vertelt je over wie of wat het gaat in een zin. 
Je moet een vraag stellen om het onderwerp in de zin te kunnen vinden:

  • Wie ... ?
  • Wat ... ?




Slide 35 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
Het onderwerp
Voorbeeld:
Mijn neef zit op voetbal. 

  • Persoonsvorm: 
    Zit mijn neef op voetbal?
  • Onderwerp:
    Wie zit op voetbal?       Mijn neef.





Slide 36 - Tekstslide

Spelling & Grammatica
Het onderwerp
Voorbeeld:
De juf is chagrijnig.

  • Persoonsvorm: 
    Is de juf chagrijnig?
  • Onderwerp:
    Wie is chagrijnig?




Slide 37 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
Celina chillt met vrienden.

Slide 38 - Open vraag

Wat is in deze zin de persoonsvorm?
Maria heeft lang haar.

Slide 39 - Open vraag

Wat is in deze zin het onderwerp?
Ozge en Rabia zitten altijd op dezelfde plek.

Slide 40 - Open vraag

Wat is in deze zin het onderwerp?
De moeder van Jayson is zwanger.

Slide 41 - Open vraag

Wat is in deze zin het onderwerp?
Kaily woont ver weg.

Slide 42 - Open vraag

Wat is in deze zin de persoonsvorm?
Andrea komt uit Bulgarije.

Slide 43 - Open vraag

Wat is in deze zin de persoonsvorm?
Salah werkt bij de Coöp.

Slide 44 - Open vraag

Spelling & Grammatica
Maken... 
* Spelling & Grammatica: opdracht 6 en 7
* Lezen: afmaken
* Schrijven: afmaken
* Moeilijke woorden: afmaken

Klaar?
Studiemeter: Via Starttaal online Thema Hobby's (als dit af is, maak je andere thema's af)


Slide 45 - Tekstslide

Hoe ging deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 46 - Poll