In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Onderwerp en persoonsvorm
Slide 1 - Tekstslide
Het onderwerp (O)
Het onderwerp is het zinsdeel over wie of waarover iets gezegd wordt.
Het onderwerp is vaak een persoon (wie?) of een zaak (wat?) die een handeling doet of een gebeurtenis of toestand meemaakt.
Kan uit verschillende woorden bestaan.
Aan de piano zit Benny.
Agnetha en Björn vormen een koppel.
De vier bandleden zijn nog steeds goede vrienden.
Slide 2 - Tekstslide
Hoe vind je het onderwerp (O)?
Maak een ja/nee-vraag van je zin. O: komt dan op de tweede plaats, na de persoonsvorm.
'Brengtde dierenverzorger de leeuw een vers stuk vlees
Verander het getal van de persoonsvorm (enkelvoud <--> meervoud). Elk onderwerp in de zin verandert mee.
De dierenverzorger brengt de leeuw een vers stuk vlees.
De dierenverzorgersbrengen de leeuw een vers stuk vlees.
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
De persoonsvorm (PV)
Werkwoord in de zin dat meer vertelt over wat het onderwerp doet.
Onderwerp en persoonsvorm zijn congruent. Ze staan in hetzelfde getal.
Veel mensen zingen mee met de liedjes. O + PV in het meervoud.
Ik zing mee met de liedjes. O + PV in het enkelvoud.
Slide 5 - Tekstslide
Hoe vind je de persoonsvorm? (PV)
Maak een ja/nee-vraag van je zin. PV = eerste plaats 'Brengt de dierenverzorger de leeuw elke dag een vers stuk vlees?'
Verander het getal van het onderwerp (enkelvoud <--> meervoud). Elke PV in de zin verandert mee. 'De dierenverzorger brengtde leeuw elke dag een vers stuk vlees.' 'De dierenverzorgers brengende leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
Pas de tijd van de zin aan (t.t. <--> v.t.). Elke PV in de zin verandert ook. De dierenverzorger brachtde leeuw gisteren een vers stuk vlees.
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Video
Oefenen
Slide 8 - Tekstslide
ONDERWERP
PERSOONSVORM
In 1974 brak ABBA door op het Eurovisiesongfestival.
Agnetha, Björn, Benny en Anni-Frid vormen samen de Zweedse popgroep ABBA.
Nu zingen nog vele mensen uit volle borst mee met hun liedjes.
Waarschijnlijk zal je enkele liedjes herkennen.
Slide 9 - Sleepvraag
Maak een vraagzin
Slide 10 - Tekstslide
Maak een vraagzin. Ik ga naar huis.
Slide 11 - Open vraag
Maak een vraagzin. Ik heb een leuke vakantie gehad.
Slide 12 - Open vraag
Maak een vraagzin. Mijn zusje maakt plezier met haar nichtje.
Slide 13 - Open vraag
Maak een vraagzin. We brachten een bezoekje aan de markt.
Slide 14 - Open vraag
Maak een vraagzin. De mensen vluchten voor de gevechten.
Slide 15 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm
in deze zin?
Slide 16 - Tekstslide
Marian liep naar de bakker.
Slide 17 - Open vraag
Jan lust heel graag snoepjes.
Slide 18 - Open vraag
Heeft Laura dat boek al gelezen?
Slide 19 - Open vraag
Mag ik jou iets vragen?
Slide 20 - Open vraag
De buurman verbreedt zijn oprit.
Slide 21 - Open vraag
Weet je nu hoe je de persoonsvorm kan vinden in een zin?
😒🙁😐🙂😃
Slide 22 - Poll
Wat is het onderwerp
in deze zin?
Slide 23 - Tekstslide
Wat is het onderwerp? Ik sta elke ochtend op om 6 uur.
Slide 24 - Open vraag
Wat is het onderwerp? Mijn kinderen kregen gisteren een nieuwe tandenborstel cadeau.
Slide 25 - Open vraag
Wat is het onderwerp? Je tanden poetsen is heel belangrijk.
Slide 26 - Open vraag
Wat is het onderwerp? Beseffen jullie dat wel?
Slide 27 - Open vraag
Wat is het onderwerp? Je adem kan er ook van stinken.
Slide 28 - Open vraag
Wat is het onderwerp? Je poetst dus best je tanden.
Slide 29 - Open vraag
Wat is het onderwerp? De tandarts controleert best één keer per jaar je tanden.
Slide 30 - Open vraag
Wat is het onderwerp? Op vijf minuten ben je er van af!
Slide 31 - Open vraag
Weet je nu hoe je het onderwerp kan vinden in een zin?
😒🙁😐🙂😃
Slide 32 - Poll
Quizje
Slide 33 - Tekstslide
wat is het onderwerp van: de meisjes rijden paard?
A
meisjes
B
de meisjes
C
rijden
D
paard
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in deze zin?
Mijn fiets is stuk.
A
fiets
B
Mijn fiets
C
is
D
stuk
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? 'Bert fietst naar huis.'
A
Bert
B
fietst
C
naar
D
huis
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin? Ronaldo is een bekende voetballer.
A
is
B
Ronaldo
C
een
D
bekende voetballer
Slide 37 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin? De juf kan niet voetballen.
A
de juf
B
niet
C
kan
D
voetballen
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin? Heeft Pieter een doelpunt gemaakt?
A
heeft
B
een doelpunt
C
Pieter
D
gemaakt
Slide 39 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin? Rik kreeg van de trainer een voetbal.
A
Rik
B
kreeg
C
de trainer
D
een voetbal
Slide 40 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin? De voetbalschoenen vindt Jan niet mooi.
A
vindt
B
mooi
C
Jan
D
de voetbalschoenen
Slide 41 - Quizvraag
Wat is het onderwerp en de persoonsvorm in deze zin? 'Mijn moeder maakt lekker eten klaar.'
A
moeder
B
eten
C
maakt
D
lekker
Slide 42 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in deze zin? Onze juf schrijft een verhaal.
A
onze juf
B
schrijft
C
een
D
verhaal
Slide 43 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in deze zin? Onze juf danst in haar tuin.
A
onze juf
B
haar tuin
C
in
D
danst
Slide 44 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin? De broers en zussen komen supporteren voor Tim.
A
komen
B
supporteren
C
broers en zussen
D
Tim
Slide 45 - Quizvraag
Wat is het verbum/persoonsvorm: 'Gloria is gaan lopen'
A
Gloria
B
is
C
gaan
D
lopen
Slide 46 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm? Na het zwemmen maken we onze toets.
A
zwemmen
B
maken
C
we
D
onze toets
Slide 47 - Quizvraag
Persoonsvorm: 'Melissa ging aan de keukentafel zitten.'
A
Melissa
B
ging
C
de keukentafel
D
zitten
Slide 48 - Quizvraag
'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.' De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze
Slide 49 - Quizvraag
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
juist
B
fout
Slide 50 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin? De winterstop is begonnen.