1.Peter is
de collega
die bij de vrijwillige brandweer werkt.
(X Peter is de collega wie bij de vrijwillige brandweer werkt)
2.Bijles geven, is het vrijwilligerswerk dat ik leuk vind.
3.Diane is een meisje dat met oudere mensen werkt
4.De klusjes die ik leuk vind, zijn: afwassen en de hond uitlaten.