blok 3 Grammatica

Blok 3 Grammatica
Boek: blz. 117 - 123
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Blok 3 Grammatica
Boek: blz. 117 - 123

Slide 1 - Tekstslide

De scheidsrechter gaf de speler een rode kaart.

(verdeel deze zin in zinsdelen)

Slide 2 - Open vraag

Slide 3 - Tekstslide

Gisteren hebben we in een feestzaal de verjaardag van mijn moeder gevierd.

(verdeel in zinsdelen)

Slide 4 - Open vraag

bouwplan
Mijn moeder
viert
haar verjaardag
waar?
wanneer?

Slide 5 - Tekstslide

Wél of geen lijdend voorwerp
Een zin heeft alleen een                  
                                                 als je antwoord kunt geven op de vraag:

Wie of wat
+
gezegde
+
lijdend voorwerp
onderwerp

Slide 6 - Tekstslide

hoeveelheden   
maten                          zijn nooit lijdend voorwerp
gewichten
afstanden   

Slide 7 - Tekstslide

Roy drinkt iedere dag een glas melk.

In deze zin staat .....
A
wel een lijdend voorwerp
B
geen lijdend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Ik rijd vijftig kilometer.

In deze zin staat .....
A
wel een lijdend voorwerp
B
geen lijdend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag

Evelien wacht twee uur op haar vriend

In deze zin staat .....
A
wel een lijdend voorwerp
B
geen lijdend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

schrijf 3 voorzetsels op

Slide 11 - Open vraag

........ de volgelkooi
....... het feest

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Julia wacht op Romeo

Voorzetsel(s):
A
wacht
B
op
C
Julia
D
Romeo

Slide 14 - Quizvraag

De scheidsrechter gaf de rode kaart aan de keeper.

Voorzetsel(s)
A
de
B
kaart
C
aan
D
af

Slide 15 - Quizvraag

De uitvinding van de telescoop heeft onze kijk op het heelal veranderd

uitvinding =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
lidwoord
D
werkwoord

Slide 16 - Quizvraag

De scheidsrechter gaf de rode kaart aan de keeper.

de =
A
zelfstandig naamwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
werkwoord

Slide 17 - Quizvraag

De vakantiefoto’s hangen aan de muur van mijn slaapkamer.

In deze zin staan .... zelfstandige naamwoorden
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 18 - Quizvraag

We vertrekken straks met de trein naar Middelburg.

In deze zin staan ... zelfstandige naamwoorden
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quizvraag

Zet bijvoeglijke naamwoorden bij de zelfstandige naamwoorden:

De vakantiefoto’s hangen aan de muur van mijn slaapkamer.

Slide 20 - Open vraag

Huiswerk
maken: opdr 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14 blz. 117 / 123 



maken: opdr. 4 blz. 39 / 40
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat je kunt doen.
bijboorbeeld: lopen, zwemmen, fietsen, vinden, krijgen....
Vormen van een werkwoord zijn: persoonsvorm, heel werkwoord, voltooid deelwoord.


werkwoorden
Zelfstandige naamwoorden zijn namen van mensen, dieren, planten, dingen en aardrijkskundige namen.
Bijvoorbeeld: stoel, goudvis, tulp, Miranda, Nuenen, Mexico, Rijn, liefde
- je kunt er een lidwoord voorzetten
- je kunt ze (vaak) in het meervoud zetten
- je kunt er (vaak) een verkleinwoord van maken
zelfstandige naamwoorden
We kennen maar 3 lidwoorden: de / het / een 
lidwoorden
voorzetsels:
denk aan: vogelkooi / schoolfeest
voorbeelden: in, op, naast, tijdens, voor, achter, uit, achter, na, tot, gedurende..... 
voorzetsels
werkwoordelijk gezegde:
alle werkwoorden die in de zin staan.
Maar ook: 
- Evert loopt TE zingen
- hij belt zijn vader op
werkwoordelijk gezegde
onderwerp: 
dit is het antwoord op de vraag
WIE (of wat) + werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
dit is het antwoord op de vraag:
WAT (of wie) + onderwerp + werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp

Slide 21 - Tekstslide