In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Grammatica ws - zd
+
Thema B $8 Tijdcapsule (LU)
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen benoemen
Je kunt werkwoorden, lidwoorden, zelfstandige naamwoorden,
bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en bijwoorden herkennen.
Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het
gezegde, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp in
een zin vinden.
Je kunt de bijwoordelijke bepaling in een zin vinden.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Werkwoorden =
Lidwoorden =
Zelfstandige naamwoorden =
Bijvoeglijke naamwoorden =
Voorzetsels =
Bijwoord =
Hoe zat het ook alweer?
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.
Slide 8 - Tekstslide
Wat is het gezegde in de zin: Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen gezegde
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het gezegde in: Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep
C
liep fluitend
D
liep fluitend af
Slide 10 - Quizvraag
Let op!
Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.
Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.
Slide 11 - Tekstslide
Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?
Slide 12 - Open vraag
Lijdend voorwerp
Wie / wat iets 'overkomt'.
!Wat/wie+ gezegde + onderwerp?
Slide 13 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Geeft aan voor wie iets bestemd is.
Aan wie + gez + ow + (lv)?
Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen.
Slide 14 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'.
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!
Slide 15 - Tekstslide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
PV ?
A
pv = heeft
B
pv = gegeven
Slide 16 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
OW ?
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf
Slide 17 - Quizvraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
LV ?
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf
Slide 18 - Quizvraag
Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
LV ?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin
Slide 19 - Quizvraag
je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
pv =
ow =
wg =
lv =
mv =
ww - lw - zn - bn - vz
Slide 20 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Geeft antwoord op de vraag:
Waar(plaats) of wanneer (tijd) of waardoor (reden)?
Op zolder liggen twee paar schoenen.
Rick viert over twee weken zijn verjaardag.
De barbecue werd vanwege het slechte weer afgelast.
Slide 21 - Tekstslide
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
MW
Op woensdagmiddag
pas
ik
altijd
op
mijn buurmeisje.
Slide 22 - Sleepvraag
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
MW
BWB
Op woensdagmiddag
pas
ik
altijd
op
mijn buurmeisje.
Slide 23 - Sleepvraag
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Aan
het
water
zat
een
slaperige
visser.
Slide 24 - Sleepvraag
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Op
maandag
zit
Naomi
aan
de
kassa.
Slide 25 - Sleepvraag
's Morgens brengt Bas zijn broertje naar school.
ow =
wg =
lv =
mv =
bwb =
Slide 26 - Tekstslide
Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin
Slide 27 - Quizvraag
Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin
Slide 28 - Quizvraag
Heeft Thirza aan haar zus een geheim verteld?
wg =
ow =
lv =
Vraag =
mv=
Slide 29 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 30 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 31 - Tekstslide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 32 - Tekstslide
Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in: Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
Slide 33 - Open vraag
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick
Slide 34 - Quizvraag
Cursus5 Grammatica + Tijdcapsule
$9 WS Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
$10 ZD Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
Cursus 7 Spelling spellingsalarm verder
$13 ZD Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
$14 WS Mixopdrachten - opdr. 6 + 7
Cursus 7 Spelling spellingsalarm verder
TH
HV
Slide 35 - Tekstslide
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.
Slide 36 - Quizvraag
Welk woord in de zin is de persoonsvorm? Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school
Slide 37 - Quizvraag
Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 38 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 39 - Quizvraag
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 40 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 41 - Quizvraag
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =