M2: 4.7 (woordsoorten)

Grammatica
en
Spelling
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica
en
Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Lezen
Terugblik
Nakijken
Uitleg 4.7

27 mei: toets spelling en grammatica

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Terugblik
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. 

Dus:
Aan of voor wie of wat + wg + o + lv

Slide 4 - Tekstslide

Nakijken: 5, 6, 9
Als je de beurt krijgt, geef je een antwoord. 'Weet ik niet' volstaat niet en staat gelijk aan huiswerk niet hebben gemaakt.

Het is een moeilijke toets, er zullen dus veel huiswerkcontroles zijn. Opdrachten moeten volledig zijn gemaakt!!! 

Slide 5 - Tekstslide

Nakijken: 5, 6, 9
5           
  |De caissière|gaf|mij|het|wisselgeld|terug.

9                           
a Het Groningse Maartenscollege |  biedt | meerdere klassen | een nieuwe lessenserie | aan.
               
b Deze lessen |  dragen |  de veelbetekenende naam: ‘De Toekomst’ 
           
c Het vak | moet |  jongeren | de nodige vaardigheden voor de toekomst | bijbrengen.


Slide 6 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten
lw= lidwoord (de,het,een)
zn=zelfstandig naamwoord (staat een lidwoord voor)
bn=bijvoeglijk naamwoord (zegt iets over het zn)
vz=voorzetsel (kastwoordje)
ww=werkwoord
psv=persoonlijk voornaamwoord (ik, jou, zij, hen, hem etc.)
bsv= bezittelijk voornaamwoord (mijn, haar, onze, uw, zijn etc.)
Hoofdtelwoord: hoeveelheid (bijv. drie, duizend, veel etc.)
Rangtelwoord: volgorde (zesde, tweede, laatste, middelste)

Slide 7 - Tekstslide

Benoem de woordsoorten:
In de krant stond gisteren een treurig artikel

Slide 8 - Open vraag

4.7 Woordsoorten
Aanwijzend voornaamwoord (av): hiermee kun je iets of iemand aanwijzen. Meestal staat het voor een zn. 

Dit, dat, deze, die

Dit en dat staan voor een het-woord (dit water)
Deze en die staan voor een de-woord (deze opdracht)

Slide 9 - Tekstslide

4.7 Woordsoorten
Meestal gebruik je een av bijvoeglijk (voor een zn). Bijv: die appel. 

Soms staat er geen zn achter. Dan gebruik je het av zelfstandig. 
Bijv: dat was leuk! of: Mooie schoenen! Die wil ik ook. 

Slide 10 - Tekstslide

4.7 Woordsoorten
Vragend voornaamwoord (vrv): hiermee vraag je naar iets of iemand. 

Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

BIjv: wat gaan jullie nu doen? Wie komen er allemaal?

Slide 11 - Tekstslide

4.7 Woordsoorten
Welke en wat voor (een) horen meestal bij een zn. (wat voor pizza wil je?)
 Wie en wat kunnen zonder andere woorden. (wie wil er nog wat drinken?)


Slide 12 - Tekstslide

Aan de slag! In stilte
4.7
1, 3, 4a, 7, 8, 10

Werk serieus, zodat je de stof echt snapt.
Klaar? Dan ga je lezen of werken aan boekopdracht 
LET OP: DONDERDAG B-BOEK MEENEMEN!!!!!!!!

Slide 13 - Tekstslide