Examen 2021 1e tijdvak

Examentraining 2021 1e tijdvak
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 43 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Examentraining 2021 1e tijdvak

Slide 1 - Tekstslide

Wat neem je mee naar het examen?
Let op:
Bij meerkeuze vragen maar 1 antwoord goed
Geld twee cijfers achter de komma
Berekeningen altijd opschrijven
Kijk op hoeveel decimaal je moet afronden
Als er om een uitleg wordt gevraagd deze opschrijven 

Slide 2 - Tekstslide

1. Wat houdt maatschappelijk
verantwoord
ondernemen in?

Dat je bedrijf zo leidt dat het goed is voor mens, planeet en je winst.
Milieuvriendelijk, goede arbeidsomstandigheden en winst maken.

Slide 3 - Tekstslide

2. Wat is de vraag? 
3.
Waarom is deze manier van produceren goedkoper.
Hoe bereken je de verkoopprijs van 1 handdoek?
Wat moet het bedrijf aan geld allemaal krijgen?
Welke bedragen moeten allemaal in de prijs worden verwerkt?
Juist: inkoop, transport,verwerking nog een keer transport en de overige kosten.
Maar vergeet ook de winst erniet bij te tellen.

Slide 4 - Tekstslide

4. Welke bedrijfskosten ken je?
Op welke bedrijfskosten kan je besparen als je geen fysieke winkel hebt maar een online -winkel
5. LET OP er staat gebruik informatiebron 1

Slide 5 - Tekstslide

6. Welke procentsom moet je hier gebruiken?



7. Hoe bereken je de exportquote?
Exportquote = Exportwaarde / Nationaal inkomen X 100 =      %

Slide 6 - Tekstslide

8. Indexcijfer in het basisjaar is altijd.......
Wat is er met het indexcijfer t.o.v.
het basisjaar gebeurd?
Om hetzelfde te
kunnen blijven kopen moet je 
Wisselkoers stijgt welke invloed
op de import ?
100
Gedaald. Welke invloed heeft dat op de ruilvoet van Zwitserland?
Met de Zwitserse frank kunnen ze nu meer buitenlands geld kopen.
Hierdoor wordt de import goedkoper en deruilvoet......

Slide 7 - Tekstslide

9. Je koopt 800
Je verkoopt 75.
Er zijn twee
verschillende
koersen dus 2
berekeningen. Koopt = aankoop en verkoop  dus...
Dan de provisie, let op per tansactie





Slide 8 - Tekstslide

10. Informatiebron 3 Aankoop: 1CHF 1.0738
Bij de skischool 1CHF = 1 €
Wanneer moet je meer betalen als je geld wisselt of als je met euro's betaalt?
Een veel voorkomende vraag in examens over wisselkoersen is: Welke invloed heeft een waarde stijging van de euro op onze concurrentiepositie? 

Slide 9 - Tekstslide

11. Let op dit is een gemene vraag. De vraag is procentuele prijsstijging per gram.
Wat moet je dan eerst uitrekenen?

Dan moet je procenten gaan maken. Met welke procentsom? 
Prijs per gram bij 400 gram en bij 360 gram.

Slide 10 - Tekstslide

12.



14. Wat kunnen consumenten doen als ze het niet eens zijn met de aanpak van een bedrijf.

 
Denk aan de plofkip

Slide 11 - Tekstslide

14. Hier moet je goed lezen. Je moet twee vragen beantwoorden.
Blijft de prijs per product gelijk of stijgt deze?

Wat gebeurt er met de prijs per gram?
Deze blijft gelijk dus het kan alleen maar A of B zijn.

Eerst kreeg je voor € 8 400 gram en nu voor € 8 nog maar 360 gram.
Prijs per gram stijgt

Slide 12 - Tekstslide

15. De vraag is welke mensen hebben last van krimpflatie, dus dat er minder in een product zit dan eerst en de prijs hetzelfde blijft.
Door het woord koopkracht word je hier op het verkeerde been gezet.

Slide 13 - Tekstslide

16. Lees soms terug naar het begin van de opdracht
Wat is er gebeurt met de hoeveelheid chocolade?
Wat kan dan een voordeel voor de samenleving zijn?

Slide 14 - Tekstslide

17. Een hele gemene vraag. In het boek leer je dat de markt van mobiele telefoons een oligopolie is. Maar in de tekst staat:


Door deze informatie is het antwoord

Slide 15 - Tekstslide

18. Deze vraag mag je niet fout doen. 
19. Percentage van die groep begint bij?
Bij hoeveel inkomen beginnen ze en waar eindigen ze?

Deze video is niet meer beschikbaar
Welke video was dit?
75 % van de bevolking
Ze beginnen bij 55% en eindigen bij 100%.
Hoeveel procent inkomen heeft deze groep dan?

Slide 16 - Tekstslide

20. Wat moet je nu als
eerste uitrekenen?

Hoeveel maanden heb
 je om dit over te verdelen?

Prijsverschil tussen pakketprijs en los toestel
24 maanden

Slide 17 - Tekstslide

21. Deze vraag komt heel vaak
terug op het examen. Krediet
betekent          Dus kredietkosten
Hoe kan je bereken wat je moet betalen? 
Dan zijn de kredietkosten :
Vaak wordt dan ook nog gevraagd,
hoeveel procent zijn de krediet-
kosten van de lening? Welke formule?

Lenen
Wat kost het om te lenen.

Slide 18 - Tekstslide

22

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

22. Wat is nominaal inkomen en wat is reëel inkomen.

Nominaal is in euro's
Reel is als er rekening wordt gehouden met de inlfatie

Slide 23 - Tekstslide

23.



Welke kolom moet je hier gebruiken voor je antwoord en waarom?
Je moet hier de kolom % inwoners onder de armoede grens nemen.
De aantalen is niet goed omdat je wel ziet dat het minder is maar in procenten weet je het niet.

Slide 24 - Tekstslide

24. Als het nationaal inkomen in een land stijgt wat gaan de inwoners dan doen?
Als de inwoners dat doen wat is dan de volgende stap? 
Wat is dan de volgende stap
Meer kopen
Bedrijven verkopen meer dus afzet stijgt
Bedrijven moeten meer produceren dus meer mensen nodig.
Werkgelegenheid stijgt.

Slide 25 - Tekstslide

25. De overheidsinvesteringen nemen toe. Waardoor kunnen de overheidsinvesteringen toenemen?
Als dit gebeurt wat is daar dan het gevolg van?

Dan is dus de volgende stap 


Als je geld gaat uitgeven moet er ook geld binnen komen en dus stijgende belastinginkomsten
Als mensen meer belasting moeten betalen houden ze minder geld over om uit te geven, bestedingen dalen.
Mensen kopen minder dus gaat er minder geproduceerd worden.

Slide 26 - Tekstslide

26. Wat zijn invoerrechten? En welke invloed heeft dit voor je export als je jouw producten naar een andere land exporteert?
Invoerrechten wil zeggen dat je extra moet betalen om je producten in een andere land te verkopen. Je producten worden dus duurder om in dat land te verkopen.

Slide 27 - Tekstslide

27. Weet je de productiesectoren
Niet meer kijk dan naar het filmpje

28. In de tekst staat 7.500 mensen en van deze mensen 75% in toerisme.
Vier op de tien werkt deeltijd. Hoeveel mensen werken er deeltijd?

Slide 28 - Tekstslide

29. Wat is arbeidsproductiviteit?

Wat gebeurt er als deze stijgt?

Dan is het antwoord op de vraag:
De hoeveelheid producten die 1 werknemer in een bepaalde tijg produceert.
Dan wordt er per persoon meer geproduceerd
Als de arbeidsproductiviteit stijgt wordt er per persoon meer gedaan. Dan heeft het bedrijf minder mensen nodig en daarom kan Bart ontslagen worden.

Slide 29 - Tekstslide

30. Arbeidsmarkt aanbod en vraag. 
Van wie komt het aanbod en van wie komt de vraag. Wat is het ezelsbruggetje?


Weet je het niet zo goed meer bekijk het filmpje
Ruime, krappe arbeidsmarkt en soorten werkloosheid

A=B
V=W
Aanbod is de beroepsbevolking
Vraag is de werkgelegenheid

Slide 30 - Tekstslide

31. Welke
procent-
som bij 1?






Achter het woordje dan staat altijd onder de deelsttreep
2
Ze vragen procentuele daling. Je moet deze dan vergelijken met het voorgaande jaar.
In welk jaar was dit.
Bekijk nu de jaren 2005, 2006 en 2014.

Slide 31 - Tekstslide

32. Gebruik de bron in je antwoord
Wat zie je in de bron?
Waarom kunnen ze
nu goedkoper huren?

Slide 32 - Tekstslide

33. Deze vraag mag je niet fout doen

Slide 33 - Tekstslide

33. Wat is koopkracht?
Wat heeft dan invloed op je koopkracht?
34. In de opdracht staat dat de inflatie in 2017 0,6% is.
Nu willen ze weten hoeveel procent de WAO in 2017 is gestegen. Hiervoor naar de bron.
Hoe kan je bereken met hoeveel procent de WAO stijgt in 2017? Hierna meer informatie
Wat je van je inkomen kan kopen.

Slide 34 - Tekstslide

Het jaar 2017 verandert ten opzichte van 2016
Wat moet je dan uitrekenen, hoeveel procent is de WAO van 2016 naar
2017 gestegen. Welke
formule?
        Dit is nog niet het antwoord op de vraag. Waarom niet? 
Zie ook opdracht 22 nominaal en reëel.


De vraag is hoeveel de koopkracht veandert dus nu nog de inflatie erbij halen.
WAO stijgt met 2,9% en er is inflatie van 0,6%.
Met hoeveel verandert je koopkracht?

Slide 35 - Tekstslide

36. Gebruik de informatiebron.
Wat is een progressief belastingstelsel? En welk woord moet er ALTIJD in de omschrijving staan.
Hier is de vraag vermogen.
Naarmate je meer vermogen hebt ga je meer belasting betalen IN PROCENTEN betekent progressief. Nu nog een antwoord met de bron erbij.

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

37. Draagkrachtbeginsel is onze inkomsten-
belastingstelsel. Je hebt het antwoord op deze vraag in de vorige vraag als gekregen. Wat weet je van het belastingstelsel?

38. Mag je niet fout hebben !!
Het is progressief. Naarmate je meer kan betalen moet je in % meer betalen

Slide 38 - Tekstslide

39. Vraag bij
Eric
Danah
Met hoeveel
procent is de vraag gestegen. Formule
Vraag 8
12

Slide 39 - Tekstslide

40 Waar vind je
de evenwichtsprijs?


41. Wie heeft er een prijs voordeel van het personeel bij deze evenwichtsprijs?
Had de klas ook auto's willen wassen voor een lagere prijs dan de evenwichtsprijs?

Waar de tweelijnen elkaar kruisen ligt de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid.

Slide 40 - Tekstslide

42. Als er meer klassen mee gaan doen wat gebeurt er dan met het aanbod ?
Als er meer aanbod is wat gebeurt er dan met de prijs? 
Welke invloed heeft dit op de aanbodlijn?

Wat zie je dan dat er met de evenwichtsprijs gebeurd? 
1. stijgt
Zal dalen. Meer leerlingen gaan auto's wassen maar vraag blijft hetzelfde

Slide 41 - Tekstslide

43. Bekijk de bron en lees de vraag-en aanbodlijnen af.

Slide 42 - Tekstslide

Op
naar
een 
mooi
cijfer

Slide 43 - Tekstslide