Module A2, Thema 6, Zingeving en oncologie

Module A2
Zingeving en Oncologie
Week 5
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Module A2
Zingeving en Oncologie
Week 5

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen:
  • Je kunt in eigen woorden de kenmerken van de meest voorkomende vormen van kanker beschrijven.
  • Je kunt basisvoorlichting over bevolkingsonderzoek en primaire, secundaire en tertiaire preventie geven.
  • Je kunt het traject van diagnostiek en de daarbij behorende onderzoeken uitleggen.
  • Je kunt de meest voorkomende behandeltrajecten en vormen uitleggen
  • Je kunt de rol van de vpk in het gehele traject van diagnose t/m behandeling beschrijven.
  • Je legt verband tussen de anatomie, pathologie en mutaties van de meest voorkomende vormen van kanker.
  • Je kunt de verschillende behandelvormen en jouw rol als vpk hierin toelichten. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Over welke onderwerpen wil je graag meer verdieping?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

1. Bij een PET-scan kan met behulp van isotopen gezocht worden naar snelgroeiende weefsels, bijvoorbeeld tumoren. Wat zijn isotopen?
A
Een atoom dat positief geladen is
B
Een atoom dat een afwijkend aantal neutronen heeft
C
Een atoom dat makkelijk in snel groeiende weefsels wordt opgenomen
D
Een atoom dat negatief geladen is

Slide 4 - Quizvraag

Antwoord B: 
Een isotoop is een atoom met een afwijkend aantal neutronen. Het gevolg hiervan kan zijn dat het radioactief wordt, wat betekent dat het instabiel is en uit elkaar kan vallen, waarbij radioactieve straling vrijkomt. Deze straling kan worden opgevangen bij een PET scan.
Bij een PET-scan wordt licht radioactieve glucose (suiker) ingespoten en met een scanner een computerbeeld gemaakt van de plaatsen in het lichaam waar de stof zit. Kwaadaardige cellen zijn namelijk heel actief en hebben een hoger energieverbruik – ze hebben dus meer brandstof (of glucose) nodig. Als nu zo'n glucose ingespoten wordt, kan men met een PET-scan mooi zien waar in het lichaam er meer glucose opgenomen wordt – en waar er dus meer kwaadaardige cellen aanwezig zijn.

2. Wat gebeurt er meestal als een cel erachter komt dat de genen een mutatie bevatten?
A
De cel gaat in apoptose
B
De cel wordt een tumorcel
C
De cel wordt door het afweersysteem opgeruimd
D
De cel gaat delen

Slide 5 - Quizvraag

Antwoord A:
Als een cel zelf de mutatie opmerkt zal deze in apoptose gaan, waarbij de cel zichzelf als het ware kapotmaakt. Alleen als de cel de mutatie NIET doorheeft zal het afweersysteem het moeten doen.
3. Een kankercel kan ontstaan door mutaties. Deze mutaties kunnen door verschillende oorzaken ontstaan, zoals straling, chronische ontsteking of virusinfecties. Hoe worden zulke oorzaken genoemd?
A
Carcinogenen
B
Carcinofecties
C
Mutogenen
D
Mutaties

Slide 6 - Quizvraag

Antwoord A:
Carcinogenen zijn de factoren die kunnen leiden tot mutaties en uiteindelijk tot het ontwikkelen van kanker.
4. Vanaf welk stadium in de ontwikkeling naar een kankercel is er sprake van een toename van het aantal cellen?
A
Hyperplasie
B
Milde dysplasie
C
Ernstige dysplasie
D
Carcinoma in situ

Slide 7 - Quizvraag

Antwoord A:
Al vanaf het stadium van hyperplasie is er sprake van een toename in cellen, die erger wordt naarmate het stadium verder gaat. Hyperplasie betekent vergroting van een bepaald orgaan of weefsel als gevolg van een abnormaal hoge celdeling.

- Carcinoma in situ: ca aanwezig/op zijn plek
- Dysplasie: Abnormale ontwikkeling, abnormaal uiterlijk en abnormale organisatie van de cellen, wat hen onderscheidt van de normale cellen wat betreft hun grootte, vorm en organisatie in de weefsels. 


5. Welk type kankercel is het meest afwijkend van de originele cel?
A
Laaggradig
B
Hooggradig
C
Intermediair
D
Anaplastisch

Slide 8 - Quizvraag

Antwoord D:
Anaplastische cellen wijken het meest af van de originele cel, eigenlijk zegt deze term dat de cellen totaal de normale structuur verloren zijn. Daaronder zitten de hooggradige cellen, dan de intermediaire cellen en de minst afwijkende cellen zijn laaggradig.
Dysplasie is een abnormale groei van weefsel. Het wordt beschouwd als een voorstadium van kanker. Bij hooggradige dysplasie is er meer onrust dan bij laaggradige dysplasie.

6. Welke eigenschap klopt NIET bij goedaardige tumoren?
A
Goed gedifferentieerd
B
Ingekapseld
C
Drukt weefsel weg
D
Kleine kans op metastasering

Slide 9 - Quizvraag

Antwoord D
Een goedaardige tumor zaait in principe NIET uit, dus heeft GEEN kans op metastasering. Het is goed gedifferentieerd, oftewel weinig afwijkend, het is ingekapseld en kan weefsel verdrukken.
Goed gedifferentieerd betekent dat de tumorcellen voor een groot deel lijken op gezonde cellen van het orgaan waarin ze zijn ontstaan. De kankercellen groeien meestal langzaam.
Ingekapseld betekent aan alle kanten bedekt en strak omhuld.

7. Op welke manier kan een tumor uitzaaien?
A
Hematogeen
B
Lymfogeen
C
Ingroeien
D
Alle genoemde antwoorden zijn goed

Slide 10 - Quizvraag

Antwoord D
Een tumor kan zich zowel via de bloedbaan verspreiden, als via de lymfevloeistof of via directe ingroei. Vaak gebeuren deze processen tegelijkertijd.
Hematogeen: Via het bloed verspreid
Lymfogeen: via de lymfebanen

8. Een tumor van de baarmoeder is uitgezaaid naar de longen. Via welke manier zal deze metastasering tot stand zijn gekomen?
A
Hematogeen
B
Lymfogeen
C
Ingroeien
D
Alledrie zijn ongeveer even waarschijnlijk

Slide 11 - Quizvraag

Antwoord A
Een uitzaaiing van een orgaan naar de longen is vaak hematogeen, omdat het bloed eerst langs het hart gaat en dan via de longslagader altijd via de longen zal stromen. Directe ingroei is NIET waarschijnlijk gezien de afstand en lymfevloeistof is ook onwaarschijnlijker dan hematogeen.

9. In een laat stadium van kanker raken patiënten uitgeput en kunnen sterk vermageren, ondanks voldoende inname en opname. Hoe komt dit?
A
Kankercellen gebruiken heel veel energie en voedingsstoffen
B
Kankercellen zorgen ervoor dat de schildklier sneller gaat werken
C
Kankercellen zijn relatief groter dan normale cellen en hebben dus meer voedingsstoffen nodig
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 12 - Quizvraag

Antwoord A
Kankercellen concurreren met andere omliggende weefsels voor voedingsstoffen en gebruiken relatief heel veel, omdat het snel delende weefsels zijn. Hierdoor kan iemand sterk vermageren. Dat heeft NIET per se iets te maken met de schildklier en de kankercellen zijn juist vaak relatief klein.

10. Welk virus wordt in verband gebracht met een cervixcarcinoom?
A
Hepatitis B
B
Humaan Papilloma virus
C
Epstein-Barr virus
D
Varicella Zoster virus

Slide 13 - Quizvraag

Antwoord B
Cerfix = baarmoederhals. Het humaan papillomavirus (HPV) wordt in verband gebracht met het ontstaan van een cervixcarcinoom. Een vaccin tegen een deel van deze virussen is nu opgenomen in het vaccinatieprogramma. De andere virussen hebben dit verband niet.
Bijna iedereen krijgt ooit een HPV-infectie, mannen én vrouwen. En bijna altijd ruimt het lichaam dit virus zelf weer op. Seksueel overdraagbaar.

11. Wat is de reden dat veel patiënten met kanker uiteindelijk doodgaan aan een infectie?
A
Omdat de tumorcellen de afweercellen aanvallen
B
Omdat de tumorcellen bacteriën aantrekken
C
Omdat tumorcellen zelf een infectie kunnen veroorzaken
D
Omdat patiënten vaak door de behandeling een verminderd immuunsysteem krijgen

Slide 14 - Quizvraag

Antwoord D:
Belangrijk om te beseffen is dat de behandeling van kanker berust op het kapotmaken van snel delende cellen. De cellen van het immuunsysteem horen hier ook bij, dus vrijwel elke kankerbehandeling leidt tot een verhoogd infectierisico, als gevolg van dit effect.

12. Metastasen komen vaker in bepaalde organen voor. Welk van onderstaande organen is berucht voor het ontstaan van metastasen?
A
Huid
B
Nieren
C
Spieren
D
Lever

Slide 15 - Quizvraag

Antwoord D
In de lever worden vaak metastasen gevonden, net als in de longen, de hersenen en de beenderen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het bloedvatensysteem, dit zijn goed doorbloede organen.

13. Wat kun je zeggen over de kans dat een goedaardige tumor kwaadaardig wordt?
A
Dit gebeurt altijd
B
Dit gebeurt regelmatig, maar NIET altijd
C
Dit gebeurt vrijwel nooit
D
Dit gebeurt nooit

Slide 16 - Quizvraag

Antwoord C
Een goedaardige tumor wordt vrijwel nooit een kwaadaardige tumor, slechts in uitzonderlijke gevallen. Dit heeft ook te maken met het stevige kapsel om de tumor, wat niet zomaar weg zal gaan.

14. Kanker ontstaat als gevolg van mutaties in de genen die normaal gesproken de celdeling reguleren. Welke genen stimuleren normaal gesproken de celgroei?
A
Tumor-suppresorgenen
B
Proto-oncogenen
C
Oncogenen
D
Carcinogenen

Slide 17 - Quizvraag

Antwoord B
Proto-oncogenen zijn de genen die normaal gesproken de celgroei stimuleren. Bij een mutatie kunnen die overactief worden, dan worden het oncogenen genoemd. Tumor-suppresorgenen zorgen normaal gesproken voor een remming van de celgroei en kunnen bij mutatie juist minder actief worden.
Carcinogenen zijn kankerverwekkende stoffen.

15. Borstkanker is meestal een kwaadaardige tumor van het klierweefsel in de borst. Hoe wordt zo’n tumor dan genoemd?
A
Adenoom
B
Adenocarcinoom
C
Osteoom
D
Osteosarcoom

Slide 18 - Quizvraag

Antwoord B
Een adenocarcinoom (adeno is klier, carcinoom is kwaadaardige tumor) is dus een kwaadaardige tumor van het klierweefsel. Een adenoom is een goedaardige tumor van het klierweefsel. Een osteoom is een goedaardige tumor van de botten (osteo is bot) en een osteosarcoom is een kwaadaardige tumor van de botten.

16. Tumoren op bepaalde plekken hebben de neiging naar dezelfde organen te metastaseren. Kanker in welk orgaan metastaseert vaak naar de hersenen?
A
Borstkanker
B
Darmkanker
C
Schildklierkanker
D
Prostaatkanker

Slide 19 - Quizvraag

Antwoord A
Borstkanker is berucht om het risico op hersenmetastasen. Het is NIET precies duidelijk waarom dit bij de andere genoemde typen kanker minder voorkomt. Wel kan deze informatie gebruikt worden om gericht te zoeken naar metastasen.

17. Kankermedicijnen zijn sterk in ontwikkeling. Op welk proces grijpen de meeste kankermedicijnen aan?
A
De celdeling
B
De celdifferentiatie
C
De hormoonsecretie van cellen
D
Het metabolisme van cellen

Slide 20 - Quizvraag

Antwoord A
Kankercellen groeien snel en delen veel. De meeste kankermedicijnen grijpen dus aan op de celdeling, omdat hiermee de kankercellen vaak het hardst getroffen worden.

18. Bij iemand is kanker geconstateerd, maar ze is drie maanden zwanger. Wat is het gevolg voor de therapie?
A
De therapie kan altijd doorgaan als iemand zwanger is
B
De therapie kan nooit doorgaan als iemand zwanger is
C
De therapie wordt zo goed als mogelijk uitgesteld en het liefst gestart na de bevalling
D
Een baby vroeg in de zwangerschap zal geaborteerd moeten worden

Slide 21 - Quizvraag

Antwoord C
Medicijnen tegen kanker kunnen heel schadelijk zijn voor een ongeboren kind, dus waar nodig zal geprobeerd worden de behandeling uit te stellen. Maar er zijn patiënten die wel al aan het eind van de zwangerschap toch met medicatie begonnen zijn.

19. Voorstadia van borstkanker zijn DCIS en LCIS. Wat onderscheid deze vormen van de invasieve tumoren?
A
Grootte van de tumor
B
Duur van de klachten
C
Hormoonstatus van de cellen
D
Binnen het basale membraan

Slide 22 - Quizvraag

Antwoord D

Basale membraan of grondvlies is een dun vezelig laagje dat zich onder het endotheel en het epitheel van de meeste organen bevindt.
DCIS en LCIS zijn de twee vormen van Carcinoma In Situ (CIS), wat betekent dat de tumor zich nog binnen het basale membraan bevindt. Hierbij is wel een kans op het doorgroeien tot een invasieve tumor, dus vaak wordt deze carcinoma in situ wel behandeld, of heel goed vervolgd over de tijd.
Bij DCIS zitten er kwaadaardige cellen in de melkbuisjes (melkgangen) van de borst. De cellen zitten nog op één plek (‘in situ’). Ze groeien niet in het omliggende weefsel. DCIS kan niet uitzaaien en is niet direct levensbedreigend.
Uit DCIS kan na verloop van tijd wel een invasieve tumor ontstaan. Zo’n tumor kan in omliggende weefsels binnendringen en kan ook uitzaaien.
Goed om te weten: De kans dat een DCIS overgaat in invasieve borstkanker is klein: ongeveer 1 tot 2% per jaar. En als er uit DCIS een invasieve tumor ontstaat, is de prognose meestal heel goed.

20. Een gezonde cel kan door mutaties in een aantal stappen ontaarden in een maligniteit (kwaadaardige tumor). Welke volgorde is juist?
A
Gezonde cel, dysplasie, carcinoma in situ, hyperplasie, invasieve kanker
B
Gezonde cel, hyperplasie, dysplasie, carcinoma in situ, invasieve kanker
C
Gezonde cel, hyperplasie, carcinoma in situ, dysplasie, invasieve kanker
D
Gezonde cel, carcinoma in situ, hyperplasie, dysplasie, invasieve kanker

Slide 23 - Quizvraag

Antwoord B
Een gezonde cel krijgt bij de eerste mutaties hyperplasie, hierbij is er iets afwijkend weefsel, met name toename van cellen. Als dit meer afwijkend wordt wordt het dysplasie genoemd, waarbij er ook wanorde ontstaat. Sterk afwijkend is een carcinoma in situ (ook wel ernstige dysplasie genoemd), oftewel een kankercel die in de startblokken staat. Daarna kan daaruit een kankercel ontstaan die kan uitzaaien: Een invasieve kanker met kans op metastasering

Vragen?
Bij welk thema zitten de knelpunten?

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Borstkanker zaait via de lymfe vaak als eerste uit naar de okselklieren. Wat is de voorkeurslocatie van metastasen via het bloed?
A
Botten met namen de ruggenwervels
B
Darm
C
Lever
D
Hersenen

Slide 25 - Quizvraag

Antwoord A:
Borstkanker metastaseert vaak naar de ruggenwervels, met name thoracaal en lumbaal (de borst- en lendenwervels). Dit moet daarom goed in de gaten worden gehouden.

2. Welke bewering(en) is/zijn juist? I. Veel mannen overlijden met prostaatkanker zonder dat ze hier ooit last van hebben gehad. II. Prostaatkanker metastaseert vaak naar de lumbale wervelkolom
A
I is juist, II is onjuist
B
I is onjuist, II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Antwoord C
Prostaatkanker geeft vaak GEEN klachten, dus overlijden veel mannen mét maar NIET áán prostaatkanker. Dit is ook de reden dat er GEEN screening op wordt gedaan. Prostaatkanker kan zich soms ook pas manifesteren als er al botuitzaaiingen zijn, meestal in de lendenwervels.

3. Welk structu(u)r(en) wordt/worden blootgesteld aan lymfogeen verspreide ziekten?
A
MALT
B
Milt
C
Lymfeklieren
D
Alle bovengenoemde antwoorden zijn juist.

Slide 27 - Quizvraag

Antwoord C
Alleen de lymfeklieren hebben afferente lymfevaten (Afferent is in de anatomie aanvoerend) en kunnen dus blootgesteld worden aan door de lymfe verspreide ziekten. De milt en MALT-weefsel spelen wel een rol bij de afweer door lymfocyten, maar worden zelf NIET aan lymfe 'blootgesteld'.
Een MALT-lymfoom is een langzaam groeiende tumor van een onderdeel van het lymfatische systeem dat MALT wordt genoemd. MALT is een afkorting voor de Engelse term Mucosa-Associated Lymphoid Tissue in NL: Mucosa-geassocieerd lymfoïde weefsel.

4. Een tumor van de baarmoeder is uitgezaaid naar de longen. Via welke manier zal deze metastasering tot stand zijn gekomen?
A
Hematogeen
B
Lymfogeen
C
Ingroeien
D
Alledrie zijn ongeveer even waarschijnlijk

Slide 28 - Quizvraag

Antwoord A
Een uitzaaiing van een orgaan naar de longen is vaak hematogeen, omdat het bloed eerst langs het hart gaat en dan via de longslagader altijd via de longen zal stromen. Directe ingroei is NIET waarschijnlijk gezien de afstand en lymfevloeistof is ook onwaarschijnlijk dan hematogeen.

5. In een laat stadium van kanker raken patiënten uitgeput en kunnen sterk vermageren, ondanks voldoende inname en opname. Hoe komt dit?
A
Kankercellen gebruiken heel veel energie en voedingsstoffen
B
Kankercellen zorgen ervoor dat de schildklier sneller gaat werken
C
Kankercellen zijn relatief groter dan normale cellen en hebben dus meer voedingsstoffen nodig
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 29 - Quizvraag

Antwoord A
Een uitzaaiing van een orgaan naar de longen is vaak hematogeen, omdat het bloed eerst langs het hart gaat en dan via de longslagader altijd via de longen zal stromen. Directe ingroei is NIET waarschijnlijk gezien de afstand en lymfevloeistof is ook onwaarschijnlijk dan hematogeen.

6. Tumoren op bepaalde plekken hebben de neiging naar dezelfde organen te metastaseren. Kanker in welk orgaan metastaseert vaak naar de hersenen?
A
Borstkanker
B
Darmkanker
C
Schildklierkanker
D
Prostaatkanker

Slide 30 - Quizvraag

Antwoord A
Kankercellen concurreren met andere omliggende weefsels voor voedingsstoffen en gebruiken relatief heel veel, omdat het snel delende weefsels zijn. Hierdoor kan iemand sterk vermageren. Dat heeft NIET per se iets te maken met de schildklier en de kankercellen zijn juist vaak relatief klein.

7. Wat betekent lymfogene metastasering?
A
Uitzaaiingen via het lymfestelsel
B
Uitzaaiingen via de bloedbaan
C
Uitzaaiingen in meerdere organen
D
Uitzaaiingen die voorkomen hadden kunnen worden

Slide 31 - Quizvraag

Antwoord A
Lymfogeen betekent 'door het lymfestelsel verspreid', het gaat dus om uitzaaiingen via het lymfestelsel

8. Wat is een entmetastase?
A
Een hematogene metastase
B
Een lymfogene metastase
C
Een iatrogene metastase
D
Een tweede metastase

Slide 32 - Quizvraag

Antwoord C
Een Entmetastase is een metastase die ontstaat door medisch handelen (door diagnostiek of behandeling), waarbij er bijvoorbeeld met een punctie kankercellen zijn verplaatst. Uiteraard wordt door behandelingsschema's en voorzorgsmaatregelen dit zoveel mogelijk proberen te voorkomen. Veroorzaakt door het optreden van een zorgdeskundige of door een door hem voorgeschreven behandeling.
De term iatrogeen verwijst doorgaans naar een onvoorzien en ongewenst effect van een behandeling, zoals een infectie of een andere complicatie.

9. Waar zal darmkanker met name naartoe metastaseren?
A
Hersenen
B
Longen
C
Lever
D
Bot

Slide 33 - Quizvraag

Antwoord C
Het bloed vanuit de darmen gaat via de poortader naar de lever toe, en dus zie je vaak dat darmkanker naar de lever metastaseert, al komen metastasen op andere plekken zeker ook voor.

Opdracht
Ga op Itslearning naar de opdracht van week 1 en 2.

Kies met je subgroep 1 of 2 casussen uit welke jullie willen uitwerken (afhankelijk van de grootte van de opdracht 1 of 2).
Maak gebruik van de literatuur en de ondersteunende Hoorcolleges op IL.

Werk de opdracht uit met je groepje (60 min)

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 35 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Nabespreking
De casussen worden klassikaal nabesproken.

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarin willen jullie meer verdieping?

  • Zijn jullie leervragen zo beantwoord na het maken van de E-learning en deze les?
  • Waar willen jullie meer verdieping in?

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijd over?
Maak eventueel de PLUS opdracht – kwaliteitszorg oncologie

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbereiding op week 6


Volgende week komt Liliane vertellen over haar ervaringen.
Bedenk vast wat je haar wilt vragen!

Huiswerk:
Bestudeer long ca, mamma ca, (non) hodgkin, prostaat ca en darm ca uit het vpk vademecum. 
Noteer de belangrijkste overeenkomsten/verschillen.  

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies