Je gaat controleren of je de lesstof hebt begrepen: omkeerbare reacties, evenwicht, kanten van een evenwicht, rekenen met Q en K en speciale evenwichten.
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5
In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
§6 Evenwichten
Je gaat controleren of je de lesstof hebt begrepen: omkeerbare reacties, evenwicht, kanten van een evenwicht, rekenen met Q en K en speciale evenwichten.
Slide 1 - Tekstslide
Gegeven de reacties (HF)₆ → 6 HF en 6 HF → (HF)₆. Zijn deze reacties omkeerbaar?
A
ja
B
nee
C
ik heb meer informatie nodig
Slide 2 - Quizvraag
Gegeven het evenwicht (HF)₆(g) <-> 6 HF(g). [HF] = 0,79 mM [(HF)₆] = 0,21 mM Waar ligt het evenwicht?
A
links
B
rechts
C
in het midden
D
ik heb meer informatie nodig
Slide 3 - Quizvraag
Bij deze concentraties is er sprake van evenwicht. Wat is de waarde voor K?
A
23
B
1,2
C
8,6·10^14
D
1,2·10^-15
Slide 4 - Quizvraag
Op een tafel staat een flesje bubbelwater, met daarin het evenwicht CO₂(aq) <-> CO₂(g). Wat is de evenwichtsvoorwaarde?
Slide 5 - Open vraag
Leg uit waarom het evenwicht van de vorige vraag (vrijwel) aflopend wordt als het flesje wordt geopend en niet meer wordt gesloten.
Slide 6 - Open vraag
Bij evenwicht zijn de concentraties van alle betrokken stoffen altijd gelijk.
A
juist
B
onjuist
C
ik heb meer
informatie nodig
Slide 7 - Quizvraag
Op het moment dat een zout met water een suspensie vormt, is er sprake van een evenwichtsreactie.
A
juist
B
onjuist
C
ik heb meer
informatie nodig
Slide 8 - Quizvraag
Teken een Cu²⁺-ion omringd door 3 ethanolmoleculen. Denk aan de ion-dipoolbinding!
Slide 9 - Open vraag
Aan een verzadigde oplossing van CaCO₃ (Kₛ = 4,7·10⁻⁹) worden een paar druppels van een geconcentreerde Na₂CO₃-oplossing toegevoegd. Wat gebeurt er met [Ca²⁺]?
A
blijft gelijk
B
wordt groter
C
wordt kleiner
D
ik heb meer
informatie nodig
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de concentratie [OH⁻] in een verzadigde oplossing van ijzer(III)hydroxide, Kₛ = 2,8·10⁻³⁹?
A
1,0·10^-10 M
B
3,0·10^-10 M
C
1,7·10^-10 M
D
5,2·10^-10 M
Slide 11 - Quizvraag
Van de gasreactie A + B ⇄ 2 C is bekend dat Q > K. Wat gebeurt er met [A], [B] en [C]?