Zij - hun - hen

Zij / hun / hen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Zij / hun / hen

Slide 1 - Tekstslide

Ik heb (zij / hun / hen) gevraagd het te vergeten.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 2 - Quizvraag

Je kunt het toch aan (zij / hun / hen) vragen?
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 3 - Quizvraag

(Zij / Hun / Hen) zullen dat heel fijn vinden.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 4 - Quizvraag

(Zij / Hun / Hen) zullen je erg missen.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 5 - Quizvraag

Ik ga vanaf nu vriendelijk tegen (zij / hun / hen) zijn.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 6 - Quizvraag

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 7 - Quizvraag

Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 8 - Quizvraag

Wanneer gebruik je 'zij', 'hun' en 'hen'?

Slide 9 - Tekstslide

Hun, hen en zij/ze worden vaak door elkaar gehaald. Vooral hun wordt vaak verkeerd gebruikt.

Hun gebruik je:
  • als bezittelijk voornaamwoord;
  • als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  •  Dat is hun bal.
  •  Ik heb hun een cadeautje gegeven.

Slide 10 - Tekstslide

Hen gebruik je:
  • als lijdend voorwerp;
  • na een voorzetsel.
  •  Ik heb hen gezien.
  •  Ik heb het cadeautje aan hen gegeven.

Slide 11 - Tekstslide

Met hun of hen verwijs je naar personen, niet naar dieren of dingen. Als het lijdend of meewerkend voorwerp een ding of dier is, gebruik je ze.
  •  Ik ben mijn handschoenen kwijt. Heb jij ze gezien?
  •  Mijn vader heeft twee koeien. Hij geeft ze elke dag hooi.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

INSTRUCTIE
Wat? oefeningen zijn/hun/hen Studiemeter
Klaar? door met  eigen niveau
Hoe? laptop
Met wie? zelfstandig
Hulp? klasgenoot, docent
Hoe lang? deze les

Slide 14 - Tekstslide

Noem twee dingen die goed gingen.

Slide 15 - Open vraag

Noem één ding waar je nog meer over wilt weten.

Slide 16 - Open vraag

Slide 17 - Link