les 3+4

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DierverzorgingMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

wat weet je nog??

Slide 2 - Woordweb

Kassa werkzaamheden
Kassa opmaken



Kassa opmaken = het (op)tellen van al het geld en alle waardepapieren in kassa en afroombox en dat je het totaalbedrag vergelijkt met het bedrag dat de computerkassa (registratiefunctie!) aangeeft.
Kasverschil
Het bedrag dat je geteld hebt en het bedrag dat de computer aangeeft moet hetzelfde zijn. Zo niet, dan heb je een kasverschil
Kassa afromen
Hoe meer geld in de kassa, hoe groter de kans op een overval of kassagreep.
Te veel biljetten regelmatig uit de kassalade in de afroombox of airbox (buizenstelsel)









Slide 3 - Tekstslide

4.8 Begroting/budget
Begroting: Te verwachte inkomsten en uitgaven voor de langere termijn
Budget: Het geld wat je kunt besteden op de kortere termijn. 
Is het geld op, dan heb je pech en moet je het zuinig aan doen.

Slide 4 - Tekstslide

Kas en Kasboek bijhouden
* Kleine kas gaat het om kleine bedragen;
* Kleine kas opmaken door middel van bonnetjes;
De bonnetjes worden gesorteerd op datum en genummerd.
* Meestal is één iemand verantwoordelijk voor de kleine kas

Slide 5 - Tekstslide

Boekhouden
"Boekhouden betekent het bijhouden en vast leggen van de financiële historie en actuele stand van je zaak. Je doet dit door verwerking van inkoopfacturen en verkoopfacturen, bankmutaties etc. Als je je administratie goed bij houdt is dat een bron van informatie, zoals je omzet en je kosten, met welke activiteiten maak je de meeste omzet en kun je in een oogopslag zien wat je grote kostenposten zijn."

Slide 6 - Tekstslide

Aan de debetzijde van de balans staan jouw ...
A
Bezittingen
B
Schulden

Slide 7 - Quizvraag

Debiteuren staan aan de linker of rechter kant van de balans?
A
Links
B
Rechts

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Les 3
verkoopprijs bepalen 

Slide 21 - Tekstslide

Als jij naar de bioscoop gaat, is de bioscoopeigenaar dan een vrager of aanbieder?
A
Vrager
B
Aanbieder
C
Geen van beide

Slide 22 - Quizvraag

Als de bioscoopeigenaar een nieuwe film koopt bij een filmmaker, is hij dan een vrager of aanbieder?
A
Vrager
B
Aanbieder
C
Geen van beide

Slide 23 - Quizvraag

Even tussendoor:
Hoe meer aanbieders er op een markt zijn...
A
...hoe groter de concurrentie is (en dus een hogere prijs voor een product).
B
...hoe kleiner de concurrentie (en een hogere prijs voor een product).
C
...hoe groter de concurrentie (en een lagere prijs voor een product).
D
...hoe kleiner de concurrentie (en een lagere prijs voor een product)

Slide 24 - Quizvraag

Standaard rijtje

Slide 25 - Tekstslide

Markt

Op de markt zorgen producenten voor het aanbod van producten. De vraag naar producten komt van de consumenten.
 

Aanbod




Vraag 

Slide 26 - Tekstslide

Verkoopprijs bepalen

Een winkelier houdt bij het vaststellen van de verkoopprijs rekening met:
  • de inkoopprijs die hij heeft betaald. Die wil hij in ieder geval terugverdienen.
  • de markt. Als de vraag naar een product toeneemt, kan de prijs omhoog. Als de vraag afneemt, of als er meer aanbod komt, moet hij zijn prijs laten zakken.

Slide 27 - Tekstslide

Concurrenten

Het aanbod komt niet alleen van de winkelier zelf, maar ook van zijn concurrenten. Dat zijn alle bedrijven die goederen of diensten aanbieden die in dezelfde behoeften van consumenten voorzien.

Slide 28 - Tekstslide

Ga naar de wikiwijs naar les 4 verkoopprijs
Voor de opdracht worden jullie verdeeld in 3 groepen. In je groepje ga je uitzoeken wat het thema inhoud en je geeft een voorbeeld van een berekening.
Thema's
Kostenprijsgeoriënteerd
Concurrentiegeoriënteerd
Vraaggeoriënteerd






Slide 29 - Tekstslide