Grammer Unit 1

Unit 1 -  Grammar
Herhaling:
Who - Which
Much - Many / Little - Few
Short answers
Past continuous
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo lwoo, kLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Unit 1 -  Grammar
Herhaling:
Who - Which
Much - Many / Little - Few
Short answers
Past continuous

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

I went to the shoe shop with Nick, ...... looked a lot different in his brand new shoes.
A
who
B
which

Slide 3 - Quizvraag

This phone, ...... used to work a lot better, has gotten very slow.
A
who
B
which

Slide 4 - Quizvraag

I do not like people .... look at their phones all day long.
A
who
B
which

Slide 5 - Quizvraag

That is the dog .... was saved from the sewer yesterday.
A
who
B
which

Slide 6 - Quizvraag

Look at that man .... is wearing the white shirt.
A
who
B
which

Slide 7 - Quizvraag

The teacher, ___________ is very kind, gave us extra homework.
A
who
B
which

Slide 8 - Quizvraag

I have a dog ___________ loves to play fetch in the park.
A
who
B
which

Slide 9 - Quizvraag

The book, ___________ I borrowed from the library, is very interesting.
A
who
B
which

Slide 10 - Quizvraag

The man ___________ lives next door is a doctor.
A
who
B
which

Slide 11 - Quizvraag

A lot of = lots of (veel)

Slide 12 - Tekstslide

Little does not mean ''klein'' in this case

Slide 13 - Tekstslide

Veel:
In een positieve zin > a lot of/lots of.                                                         
In een vragende of ontkennende (met 'not'): much of many.        
much: Voor zelfstandige naamwoorden die je niet kan optellen
many: Voor zelfst. naamw. die je wèl kan optellen (meervoud)   
Na 'too, as, so .....': much of many

     

Slide 14 - Tekstslide

Weinig / een beetje / een paar
Weinig: 
'little' voor zelfst. naamw. die je niet kan optellen.                     
'few' voor zelfst. naamw die je wèl kan optellen (meervoud)
een beetje: 'a little'
een paar: 'a few'     

Slide 15 - Tekstslide

He is very popular. He has ... friends.
A
much
B
many
C
a lot of/lots of
D
few

Slide 16 - Quizvraag

Anne is very busy these days. She has ... free time.
A
a lot of/lots of
B
little
C
few
D
much

Slide 17 - Quizvraag

The museum was very crowded. There were too ... people.
A
much
B
many
C
little
D
few

Slide 18 - Quizvraag

I love pets. I have ... at home.
A
a little
B
many
C
a few
D
much

Slide 19 - Quizvraag

I've bought .... candy bars.
A
a few
B
a little
C
much
D
many

Slide 20 - Quizvraag

I have … socks. (veel)
A
a lot of
B
much
C
little
D
few

Slide 21 - Quizvraag

They spoke ... (little/few) English.
How ... (much/many) time is left?
A
little much
B
little many
C
few much
D
few many

Slide 22 - Quizvraag

My parents had .... luck in the casino.
They lost a lot of money.
A
few
B
little
C
lots of
D
a little

Slide 23 - Quizvraag

Short answers:
  • Beleefdheid
  • Je herhaalt het persoonlijk voornaamwoord uit de vraag
  • Je herhaalt het werkwoord uit de vraag (en maakt 'm ontkennend als het antwoord No is)
  • Vragen met you beantwoord je altijd met I

Slide 24 - Tekstslide

(Give the short answer)
Can they come to the party?
Yes, ...
A
they can.
B
can they.
C
they can't
D
they do

Slide 25 - Quizvraag

(Give the short answer)
Are your parents at home?
No,..
A
She isn’t
B
They are
C
They aren’t
D
He isn’t

Slide 26 - Quizvraag

(Give the short answer)
Do you like ice cream?
Yes, ...
A
you do
B
you like
C
I do
D
I like

Slide 27 - Quizvraag

(Give the short answer)
Could we please go outside?
Yes, ...
A
We can
B
We could
C
We couldn’t
D
No we couldn’t

Slide 28 - Quizvraag

(Give the short answer)
Is he coming to the UK?
No, ...
A
He is
B
He doesn't
C
He don't
D
He isn't

Slide 29 - Quizvraag

(Give the short answer)
Does your sister have brown hair?
Yes, ...
A
She do
B
She does
C
She don’t
D
She doesn’t

Slide 30 - Quizvraag

Past continuous
  • Gebruik je om aan te geven dat iets vroeger aan de gang was: (I was reading a book when he walked in) 
  • Maak je door was/were te gebruiken + het werkwoord met -ing erachter. 
  • Bij werkwoorden die eindigen op een -e gaat de -e weg als er -ing achter komt.
  • Je maakt de zin ontkennend door wasn't/weren't te gebruiken. 

Slide 31 - Tekstslide

Was
Were
we
you/you
he/she/it
I
they

Slide 32 - Sleepvraag

Zo maak ik de past continuous:
A
am/are/is + werkwoord +ing
B
was/were+werkwoord+ing
C
werkwoord+ing
D
have/has+werkwoord+ing

Slide 33 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de Past Continuous?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets in het verleden een tijdje aan de gang was
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 34 - Quizvraag

Vul de past continuous in:
You ...... very hard.
A
are trying
B
were trying
C
tried
D
tryed

Slide 35 - Quizvraag

In welke zin wordt de past continuous gebruikt?
A
I ate a sandwich
B
I was eating a sandwich
C
I have been eating a sandwich
D
I am eating a sandwich

Slide 36 - Quizvraag

In welke zin wordt de past continuous gebruikt?
A
I haven't been to that film yet.
B
I was walking home when I tripped.
C
I lived in Utrecht in 2010
D
I am eating a sandwich.

Slide 37 - Quizvraag

6. Zelfstandig werken
Je gaat nu de woordjes en zinnen van unit 1 leren blz 163/164





Ben je klaar?



timer
1:00

Slide 38 - Tekstslide

Huiswerk & Toetsen
Huiswerk: 
-

Toetsen: 
Maandag 4 november
SO woordjes + zinnen unit 1


Slide 39 - Tekstslide