H7.3 Wat levert het op & H7.4

3 hGL
7.3 & 7.4
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

3 hGL
7.3 & 7.4

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling Lesdoelen 7.2

-Je kunt uitleggen dat door scholing je verdiencapaciteit kan toenemen.

-Je kunt uitleggen dat er bij studeren sprake is van ruilen over de tijd.

-Je kunt uitleggen dat om aan het werk te blijven mensen een leven lang zich moeten blijven scholen


Slide 2 - Tekstslide

Huiswerkbespreking
10 a Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
  - De Nederlandse economie had behoefte aan beter opgeleid personeel.
  - De algemene ontwikkeling van de Nederlandse bevolking verbeteren.
 b Als je leerplicht invoert, moet je scholing ook beschikbaar stellen voor iedereen.
 c Door de Leerplichtwet stijgen de kennis en vaardigheden van de Nederlandse bevolking. Dit levert een hogere arbeidsproductiviteit en mogelijkheden tot innovaties op. Dit komt ten goede aan de welvaart.


Slide 3 - Tekstslide

Huiswerkbespreking
12 a Een zzp’er is een zelfstandige zonder personeel. De zzp’er voert zelfstandig, dus niet in loondienst, opdrachten voor anderen uit.
 b Pierre Spaninks zegt dat het voor een zzp’er verstandiger is op korte termijn geld te verdienen, in plaats van op lange termijn over geld te beschikken.
 c Spaninks moet op dit moment in zijn behoeften kunnen voorzien, waardoor geld sparen er even niet in zit.
 d Ja, men heeft het met het potje voor slechte tijden over ruilen over de tijd.

Slide 4 - Tekstslide

Huiswerkbespreking
15
  a De totale gemiddelde kosten per maand bedragen € 1.138.
  De totale studiefinanciering bedraagt € 867,80 + € 165,33 = € 1.033,13.
  De studiefinanciering is niet voldoende om de studie te financieren.
 b Inkomsten zijn € 332 + € 88 + € 354 = € 774. Deze student moet dus € 1.138 - € 774 = € 364 bijlenen.
 c Extra werken, bezuinigen op uitgaven, bijdrage vragen aan de ouders.


Slide 5 - Tekstslide

Huiswerkbespreking
17 a Eigen antwoord, bijvoorbeeld:  Letterzetter en mijnwerker.
 b Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
  - 3D-printspecialist: iemand die gespecialiseerd is in het printen 
 - Vlogger: iemand die zijn dagelijks leven filmt, online zet en van de reclame- inkomsten op zijn vlog kan leven.
 c Eigen antwoord, bijvoorbeeld:  De huidige boekhouder krijgt steeds meer een adviserende taak, omdat de boekhouding wordt gedaan met behulp van een boekhoudprogramma.

Slide 6 - Tekstslide

Huiswerkbespreking
18
a Hiermee wordt bedoeld, dat als je een beroep hebt geleerd je je steeds nieuwe ontwikkelingen binnen dit beroep eigen moet maken.
 b De kennis die je hebt opgedaan tijdens je opleiding is niet altijd meer voldoende om zonder bijscholing altijd dit werk te blijven doen. De investering in de opleiding is steeds kortere tijd nuttig.

Slide 7 - Tekstslide

Lesdoelen 7.3

-Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt.


-Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering.

-Je kunt verschil aangeven tussen nominale en reële rente en je kunt hiermee rekenen.


Slide 8 - Tekstslide

  • Tweetallen maken
  • Een idee, wat gaan jullie beginnen?
  • Waarom, wat wil je bereiken
  • Visie, doelstelling
  • Ondernemingsvorm, waarom motiveren?

Slide 9 - Tekstslide

Vaste en variabele kosten
vaste kosten
  • huisvesting
  • rentekosten
  • personeelskosten?
  • contributies
variabele kosten
  • zakelijk verbruik
  • schoonmaak
  • wasserij
  • personeel?

Slide 10 - Tekstslide

Loonkosten zijn:
A
variabele kosten
B
vaste kosten

Slide 11 - Quizvraag

Variabele kosten zijn:
A
kosten die niet veranderen met de drukte in het bedrijf
B
kosten die wel veranderen met de drukte in het bedrijf

Slide 12 - Quizvraag

Investeren

Investeren
Investeren:
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen, zoals machines, gereedschappen of gebouwen.
Bedoeld om meer, beter of goedkoper te kunnen produceren

Slide 13 - Tekstslide

Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers

Slide 14 - Quizvraag

Factoren bij investeren
  1. Vooruitzichten
  2. Rente (De prijs van geld)
  3. Economische situatie
  4. Innovatie (Het succesvol introduceren van nieuwe producten of productieprocessen)


Slide 15 - Tekstslide

Als de prijzen stijgen wordt de rente die je moet betalen naar verhouding minder waard.

Door inflatie is de reële rente lager dan de nominale rente.

Nominaal: Rente uitgedrukt in euro’s.
Reële rente: Nominale rente gecorrigeerd met de inflatie.


Slide 16 - Tekstslide

Reële rente berekenen
De reële rente kun je berekenen met de volgende formule:
indexcijfer nominale rente/indexcijfer inflatie x 100

Voorbeeld

Slide 17 - Tekstslide

Reële rente berekenen
Voorbeeld
Een ondernemer leent geld tegen 5% rente. De inflatie is 3%.

Het indexcijfer van de rente wordt: 105
Het indexcijfer van de inflatie wordt: 103
Het indexcijfer van de reële rente is: 105 ÷ 103 × 100 = 101,94

Een indexcijfer van 101,94 betekent dat de reële rente 1,94% bedraagt.


Slide 18 - Tekstslide

Welke reele rente ontvang je?
Nominaal is 2% en inflatie is 3%?
A
-0.97%
B
-1%
C
0.97%
D
1%

Slide 19 - Quizvraag

Lesdoelen 7.4

- Wat is de rijksbegroting?

- Welke gevolgen heeft een begrotingstekort?

- Welke belastingen betalen wij als burgers aan het Rijk?

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

directe belastingen
Worden direct aan de belastingdienst betaald.

Het gaat om de belasting over inkomen, winst en vermogen.

Slide 22 - Tekstslide

indirecte belastingen
Zitten verwerkt in de prijs van producten en diensten. Ze worden betaald aan de verkoper, deze draagt ze af aan de belastingdienst.

Het gaat om btw en accijns.

Slide 23 - Tekstslide

Loonbelasting is een ... belasting.
A
directe
B
indirecte

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Link

Slide 26 - Video

Slide 27 - Video

Wat is btw?
A
belasting toenemende waarde
B
belasting toegevoegde waarde
C
belasting toegevoegde winkel
D
belasting tegen waarde

Slide 28 - Quizvraag

Wat staat er in de rijksbegroting?

Slide 29 - Open vraag

Belasting die je betaalt wanneer je een product koopt is een voorbeeld van .....
A
directe belasting.
B
indirecte belasting.

Slide 30 - Quizvraag

Wat zou jij doen om een hoge staatsschuld te voorkomen?

Slide 31 - Open vraag

Wat waren de lesdoelen?

-Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt.


-Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering.

-Je kunt verschil aangeven tussen nominale en reële rente en je kunt hiermee rekenen.


Slide 32 - Tekstslide

Huiswerk
Maak van paragraaf 7.3, 
opgave 20, 22, 23, 25 en 26

Slide 33 - Tekstslide