In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Quiz ECON Vraag en Aanbod (VWO)
Slide 1 - Tekstslide
De collectieve vraagfunctie van vulpennen luidt: Qv = -200P + 3.000 Qv is de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks per jaar. P is de gemiddelde prijs van een vulpen in euro's. De maximale betalingsbereidheid voor een vulpen bedraagt € ........ .
A
13
B
14
C
15
D
16
Slide 2 - Quizvraag
De aangeboden hoeveelheid van een bepaald product wordt niet bepaald door ....... .
A
de prijs
B
de vraag
C
het aantal aanbieders
D
de productiekosten
Slide 3 - Quizvraag
De vraaglijn van een product verschuift in een jaar evenwijdig naar rechts. Een mogelijke oorzaak van deze verschuiving is.....
A
een hogere prijs van het product zelf
B
een inkomensstijging bij de consumenten
C
een prijsdaling van substitutiegoederen
D
een afname van de behoefte aan dit product
Slide 4 - Quizvraag
Door welke van de volgende veranderingen verschuift de vraagfunctie van Gazelle fietsen niet?
A
Als de prijs van Batavus fietsen stijgt
B
Als de prijs van Gazelle fietsen stijgt
C
Als de inkomens van de consumenten dalen
D
Als de behoefte aan fietsen toeneemt
Slide 5 - Quizvraag
Een prijsverhoging van fietsen met 3%, leidt tot een stijging van de omzet van fietsen met 0,75%. De vraag naar fietsen is klaarblijkelijk...
A
Prijs-elastisch
B
Prijs-inelastisch
C
Inkomens-elastisch
D
Inkomens-inelastisch
Slide 6 - Quizvraag
Een bureau heeft onderzoek gedaan naar de prijselasticiteit van de vraag naar kraanwater in Nederland. Welke van de hieronder gegeven waarden is de meest waarschijnlijke uitkomst van dit onderzoek?
A
-1,2
B
-0,02
C
+0,02
D
+1,2
Slide 7 - Quizvraag
Twee beweringen over inkomen en de vraag naar goederen. I. De inkomenselasticiteit is altijd 0 of groter. II. De inkomenselasticiteit is bij normale goederen altijd positief.
A
Beide zijn goed
B
Alleen I is goed
C
Alleen II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 8 - Quizvraag
De prijselasticiteit van de vraag naar telefoonabonnementen bedraagt -0,6. Twee beweringen: I. Als de prijs daalt, stijgt de gevraagde hoeveelheid naar telefoonabonnementen relatief minder. II. Als de prijs stijgt, stijgt de omzet van telefoonabonnementen.
A
Beide zijn goed
B
Alleen I is goed
C
Alleen II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 9 - Quizvraag
I. Als de prijs daalt, stijgt de gevraagde hoeveelheid naar telefoonabonnementen relatief minder. II. Als de prijs stijgt, stijgt de omzet van telefoonabonnementen. Welke uitspraak is juist?
A
...waarde van de prijselasticiteit van de vraag groter is dan nul
B
...waarde van de prijselasticiteit van de vraag kleiner is dan nul
C
...waarde van de inkomenselasticiteit van de vraag groter is dan nul
D
...waarde van de inkomenselasticiteit van de vraag kleiner is dan nul
Slide 10 - Quizvraag
De gegeven marktprijs is 65 euro. De totale constante kosten van bedrijf FAB zijn 30 euro. Q is het aantal producten, GVK zijn de gemiddelde variabele kosten in euro's, MK de marginale kosten in euro's. Q 1 2 3 4 5 6 7 8 GVK 40 39 38 … … … 41 46,5 MK 40 … … 32 36 40 65 85 Hier is sprake van …
A
proportioneel variabele kosten
B
progressief variabele kosten
C
degressief variabele kosten
D
eerst degressief en daarna progressief variabele kosten
Slide 11 - Quizvraag
Van een bedrijf weten we het volgende: productie gemiddelde totale kosten (in Euro's) 100 31 101 32 102 33 De marginale kosten van het 103e product bedragen ..... .
A
1 euro
B
33 euro
C
32 euro
D
0 euro
Slide 12 - Quizvraag
Van onderneming Raas, die één product maakt, is het volgende bekend: TO = 420q en TK = 370q + 200.000 TO totale opbrengst in euro's; TK totale kosten in euro's; q geproduceerde en verkochte hoeveelheid. Bereken de break-evenomzet.
A
€ 1.425.000
B
€ 1.575.800
C
€ 1.640.000
D
€ 1.680.000
Slide 13 - Quizvraag
Twee beweringen over variabele kosten. I. Bij proportioneel variabele kosten halveren de totale variabele kosten als de productie gehalveerd wordt. II. Bij degressief variabele kosten zullen bij een productiestijging van 10% de variabele kosten met meer dan 10% toenemen.
A
Beide zijn goed
B
Alleen I is goed
C
Alleen II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 14 - Quizvraag
Twee beweringen. I. De maatschappelijke kosten bestaan uit de som van de private kosten en de kosten van de negatieve externe effecten. II. Als de negatieve externe effecten via heffingen worden geïnternaliseerd, dan zijn de maatschappelijke kosten gelijk aan de private kosten. Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
Alleen I is goed
C
Alleen II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 15 - Quizvraag
Bewering: In het geval van positieve externe effecten zijn de maatschappelijke baten gelijk aan de private baten.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 16 - Quizvraag
Een stijging van de marktrente heeft normaal gesproken tot gevolg dat …
A
de aandelenkoersen stijgen
B
er meer dividend kan worden uitgekeerd
C
de koersen van bestaande obligaties dalen
D
de rente op bestaande obligaties ook wordt verhoogd
Slide 17 - Quizvraag
In de bron vind je drie grafieken met inkomensvraaglijnen. Bij grafiek A is er sprake van …
A
Luxe goederen
B
Primaire goederen
C
Inferieure goederen
D
Geen van deze goederen
Slide 18 - Quizvraag
In de bron vind je drie grafieken met inkomensvraaglijnen. Bij grafiek B is er sprake van …
A
Luxe goederen
B
Primaire goederen
C
Inferieure goederen
D
Geen van deze goederen
Slide 19 - Quizvraag
In de bron vind je drie grafieken met inkomensvraaglijnen. Bij grafiek C is er sprake van …