Tussentoets module 2

De prijs stijgt. Wat gebeurt er met het aanbod?
A
Neemt af
B
neemt toe
C
verandert niets
D
schiet mij maar lek
1 / 39
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

De prijs stijgt. Wat gebeurt er met het aanbod?
A
Neemt af
B
neemt toe
C
verandert niets
D
schiet mij maar lek

Slide 1 - Quizvraag

De vraag daalt. Wat gebeurt er met de prijs?
A
Die zal dalen
B
Die zal stijgen
C
Er verandert niets
D
Schiet mij maar lek

Slide 2 - Quizvraag

Er is een slechte aardappeloogst. Wat is een logisch gevolg?
A
De vraag neemt toe
B
De vraag neemt af
C
De aanbodprijs neemt toe
D
We gaan meer ijsjes eten

Slide 3 - Quizvraag

Er is een grote vraag naar technisch personeel wat doet dat met het salaris van een techneut?
A
Neemt toe
B
Neemt af
C
Er verandert niets
D
Schiet mij maar lek

Slide 4 - Quizvraag

Er is een economische crisis in Brazilië Economen verkopen hun aandelen. De vraag naar aandelen.....
A
Stijgt
B
Daalt
C
Blijft hetzelfde
D
Verandert in aanbod

Slide 5 - Quizvraag

Hoeveelheid geld die iemand in een bepaalde periode ontvangt.
Lijn die bij iedere prijs aangeeft hoeveel stuks de consument bij die prijs willen kopen

hoeveelheid goederen en diensten die met het inkomen gekocht kunnen worden

aantal stuks dat de consumenten bij een bepaalde prijs willen kopen
gevraagde hoeveelheid
vraaglijn
koopkracht
inkomen

Slide 6 - Sleepvraag

De vraaglijn verschuift naar links, dit kan het gevolg zijn van:
A
een hogere koopkracht
B
een prijsstijging
C
een daling van het aantal inwoners
D
het verdwijnen van concurrenten

Slide 7 - Quizvraag

Stel de functie van de vraaglijn naar cola is:
Qv = –15p + 45. Gegeven prijs is € 2,50.
Hoeveel blikjes cola worden er verkocht?
A
82.5
B
8
C
9,375
D
7,5

Slide 8 - Quizvraag

Twee beweringen over break-even.
I. Als de opbrengst per stuk of gereden/verkochte taxikilometer daalt, daalt de break-evenafzet.
II. Als de totale constante kosten stijgen, stijgt de break-evenafzet.
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 9 - Quizvraag

Twee beweringen over gemiddelde kosten.
I. De gemiddelde variabele kosten zijn altijd gelijk.
II. De gemiddelde constante kosten stijgen bij toename van de productie.
Welke bewering(en) is/zijn goed?


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 10 - Quizvraag

Gegeven is dat bedrijf Pelz een product 'Pelz' maakt en dit verkoopt voor
€ 150.
De totale constante kosten bedragen € 40.000 per maand en de variabele kosten zijn € 25 per stuk. Bereken de break-evenafzet



A
150
B
320
C
220
D
230

Slide 11 - Quizvraag

Gegeven is dat bedrijf Pelz een product 'Pelz' maakt en dit verkoopt voor
€ 150.
De totale constante kosten bedragen € 40.000 per maand en de variabele kosten zijn € 25 per stuk. Bereken de break-evenomzet.



A
48.000
B
40.000
C
4.800
D
4.000

Slide 12 - Quizvraag

Gegeven is dat bedrijf Pelz een product 'Pelz' maakt en dit verkoopt voor
€ 150.
De totale constante kosten bedragen € 40.000 per maand en de variabele kosten zijn € 25 per stuk.
Bereken de winst bij de verkoop van 600 stuks.



A
48.000
B
40.000
C
35.000
D
- 40.000

Slide 13 - Quizvraag

Tot de constante kosten van een bakkerij rekenen we...



A
de huur van het bedrijfspand
B
de loonkosten
C
de grondstoffen
D
de brandstofkosten van de bestelwagen

Slide 14 - Quizvraag

Op een markt geldt een prijs van € 500 per product.
Van een producent is bekend dat deze bij een afzet van 5.000 producten een break-even punt bereikt. De variabele kosten per product zijn dan € 300.
Hoeveel bedragen dan de totale constante kosten van deze producent?



A
1.000.000
B
1.500.000
C
2.000.000
D
2.500.000

Slide 15 - Quizvraag

Op een markt geldt een prijs van € 500 per product.
Van een producent is bekend dat hij bij een afzet van 40.000 producten een break-even punt bereikt. De constante kosten per product zijn dan € 300.
Hoeveel bedragen dan de gemiddelde variabele kosten van deze producent?




A
200
B
400
C
800
D
350

Slide 16 - Quizvraag

Gegevens van een tweedehands autobedrijf:
· De gemiddelde verkoopprijs van een auto is € 5.000.
· De gemiddelde variabele kosten zijn € 3.000 per auto en veranderen niet als het bedrijf meer of minder produceert.
· De totale constante kosten bedragen € 500.000.
Bereken de break-evenafzet.





A
100
B
167
C
250
D
500

Slide 17 - Quizvraag

Gegeven van een onderneming:
TO = 25Q
TK = 15Q + 5.000
Het aantal producten wordt voorgesteld door Q. TO is de totale opbrengst × € 1000 per jaar. TK zijn de totale kosten × € 1.000 per jaar.
Hoe hoog zijn de variabele kosten per product als de onderneming 800 producten maakt?






A
6.250
B
15.000
C
21.250
D
25.000

Slide 18 - Quizvraag

Gegeven van een onderneming:
TO = 25Q
TK = 15Q + 5.000
Het aantal producten wordt voorgesteld door Q. TO is de totale opbrengst × € 1.000 per jaar. TK zijn de totale kosten × €1.000 per jaar.
Bereken de break-evenafzet.

A
125
B
200
C
333
D
500

Slide 19 - Quizvraag

De verandering van Q1 naar Q2 (zie grafiek) kan zijn veroorzaakt door ...
A
een prijsdaling van een substitutiegoed
B
het inkomen daalt
C
een prijsstijging van het goed zelf
D
een vermindering van het aantal vragers

Slide 20 - Quizvraag

De vraaglijn van een product verschuift niet als....

A
het aantal consumenten stijgt
B
het inkomen daalt
C
de prijs van het product stijgt
D
de behoefte van de consument verandert

Slide 21 - Quizvraag

De aanbodlijn van een product verschuift niet als....

A
een aantal aanbieders failliet gaan
B
de prijs van het product stijgt
C
de kosten van de aanbieders dalen
D
de overheid heffingen oplegt

Slide 22 - Quizvraag

Twee beweringen over het aanbod.
I. De prijs die een aanbieder minimaal wil ontvangen hangt af van de kosten.
II. Naar mate de marktprijs hoger is, wordt er meer aangeboden.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 23 - Quizvraag

Twee beweringen over de aanbodlijn.
I. De aanbodlijn verschuift naar rechts als de prijs stijgt.
II. De aanbodlijn verschuift naar links als de overheid heffingen oplegt.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 24 - Quizvraag

Twee beweringen over het surplus.
I. Als de evenwichtsprijs hoger wordt, daalt het totale surplus.
II. Bij de evenwichtsprijs is het surplus en dus de welvaart maximaal.
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 25 - Quizvraag

Welk van de onderstaande veranderingen heeft geen verschuiving van de aanbodlijn tot gevolg?

A
een stijging van de inkomens van klanten
B
een verlaging van de prijzen van de grondstoffen
C
een verbetering van de productietechniek
D
een daling van het aantal aanbieders

Slide 26 - Quizvraag

Wanneer voor de producenten de kosten van grondstoffen toenemen, zal ...
A
de vraaglijn naar rechts verschuiven
B
de vraaglijn naar links verschuiven
C
de aanbodlijn naar rechts verschuiven
D
de aanbodlijn naar links verschuiven

Slide 27 - Quizvraag

Een evenwijdige verschuiving van de aanbodlijn naar rechts kan zijn veroorzaakt door...
A
het faillissement van enkele aanbieders
B
de toename van de productiekosten
C
een toename van het aantal aanbieders
D
een toename van het aantal vragers

Slide 28 - Quizvraag

Als de aanbodlijn evenwijdig verschuift naar links, terwijl de vraaglijn evenwijdig verschuift naar rechts, zal zeker .....
A
de evenwichtsprijs stijgen
B
de evenwichtsprijs dalen
C
de verkochte hoeveelheid stijgen
D
de verkochte hoeveelheid dalen

Slide 29 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv= de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
Bereken de evenwichtsprijs in euro's.
A
P = 60
B
P = 75
C
P = 100
D
P = 125

Slide 30 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties in jaar 1:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv = de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
In jaar 2 verandert de vraagfunctie. Deze wordt nu Qv = -P + 150.
Wat gebeurt er met de evenwichtsprijs?
A
De evenwichtsprijs blijft gelijk
B
De evenwichtsprijs stijgt
C
De evenwichtsprijs daalt

Slide 31 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties in jaar 1:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv = de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
In jaar 2 verandert de aanbodfunctie. Deze wordt nu Qa = P - 25.
Wat gebeurt er met de evenwichtsprijs?
A
De evenwichtsprijs blijft gelijk
B
De evenwichtsprijs stijgt
C
De evenwichtsprijs daalt

Slide 32 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties in jaar 1:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv= de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
In jaar 2 verandert de aanbodfunctie. Deze wordt nu: Qa = P - 25.
Wat gebeurt er met de totale omzet op deze markt?
A
De omzet daalt met 13%
B
De omzet daalt met 28%
C
De omzet blijft gelijk
D
De omzet stijgt met 17%

Slide 33 - Quizvraag

Het consumentensurplus van deze consument bij een verkoopprijs van € 2 is
A
4
B
o
C
3
D
2

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het consumentensurplus bij p = € 0,10?
A
16
B
8
C
80
D
4,50

Slide 35 - Quizvraag

Deelmarkt 1: de jongeren
Oude afzet 2000 oude prijs €35
Nieuwe afzet 6000 nieuwe prijs €15
Wat is de prijselasticiteit?
A
-3.5
B
-3.6
C
-4
D
-4.2

Slide 36 - Quizvraag

De prijselasticiteit van de vraag naar fietsen is –0,2.
Als de prijs van een fiets met 4% stijgt, zal de vraag naar fietsen:
A
0,8% stijgen
B
0,8% dalen
C
16% stijgen
D
16% dalen

Slide 37 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 38 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is (a), van primaire goederen is (b) en van luxe goederen is (c).
A
a. groter dan 1 b. tussen 0 en 1 c. negatief
B
a. tussen 0 en 1 b. negatief c. groter dan 1
C
a. tussen 0 en 1 b. groter dan 1 c. negatief
D
a. negatief b. tussen 0 en 1 c. groter dan 1

Slide 39 - Quizvraag