Laatste week

GO = p =
1 / 50
volgende
Slide 1: Open vraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

GO = p =

Slide 1 - Open vraag

TW=

Slide 2 - Open vraag

MW =

Slide 3 - Open vraag

Hoe berekenen we TK?

Slide 4 - Open vraag

Hoe berekenen we GCK als TCK en Q gegeven zijn?

Slide 5 - Open vraag

Op de markt van het product Bastion gelden voor een ondernemer de volgende gegevens:


TK = 20q + 70.000
P = -0,4q + 500
MO = -0,8q + 500
Wat is de maximale winst(eerst stuks en prijs uit rekenen)

Slide 6 - Tekstslide


Slide 7 - Open vraag

Maximale winst
TW = TO – TK, bij q = 600 en P = 260
TO= P x q
TK=.... x 600 + 70.000
TW=................

Slide 8 - Tekstslide

Maximale winst is

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

De prijs stijgt. Wat gebeurt er met het aanbod?
A
Neemt af
B
neemt toe
C
verandert niets
D
schiet mij maar lek

Slide 13 - Quizvraag

De vraag daalt. Wat gebeurt er met de prijs?
A
Die zal dalen
B
Die zal stijgen
C
Er verandert niets
D
Schiet mij maar lek

Slide 14 - Quizvraag

Er is een slechte aardappeloogst. Wat is een logisch gevolg?
A
De vraag neemt toe
B
De vraag neemt af
C
De aanbodprijs neemt toe
D
We gaan meer ijsjes eten

Slide 15 - Quizvraag

Er is een economische crisis in Brazilië Economen verkopen hun aandelen. De vraag naar aandelen.....
A
Stijgt
B
Daalt
C
Blijft hetzelfde
D
Verandert in aanbod

Slide 16 - Quizvraag

Hoeveelheid geld die iemand in een bepaalde periode ontvangt.
Lijn die bij iedere prijs aangeeft hoeveel stuks de consument bij die prijs willen kopen

hoeveelheid goederen en diensten die met het inkomen gekocht kunnen worden

aantal stuks dat de consumenten bij een bepaalde prijs willen kopen
gevraagde hoeveelheid
vraaglijn
koopkracht
inkomen

Slide 17 - Sleepvraag

De vraaglijn verschuift naar links, dit kan het gevolg zijn van:
A
een hogere koopkracht
B
een prijsstijging
C
een daling van het aantal inwoners
D
het verdwijnen van concurrenten

Slide 18 - Quizvraag

Stel de functie van de vraaglijn naar cola is:
Qv = –15p + 45. Gegeven prijs is € 2,50.
Hoeveel blikjes cola worden er verkocht?
A
82.5
B
8
C
9,375
D
7,5

Slide 19 - Quizvraag

Twee beweringen over break-even.
I. Als de opbrengst per stuk of gereden/verkochte taxikilometer daalt, daalt de break-evenafzet.
II. Als de totale constante kosten stijgen, stijgt de break-evenafzet.
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 20 - Quizvraag

Twee beweringen over gemiddelde kosten.
I. De gemiddelde variabele kosten zijn altijd gelijk.
II. De gemiddelde constante kosten stijgen bij toename van de productie.
Welke bewering(en) is/zijn goed?


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 21 - Quizvraag

Gegeven is dat bedrijf Pelz een product 'Pelz' maakt en dit verkoopt voor
€ 150.
De totale constante kosten bedragen € 40.000 per maand en de variabele kosten zijn € 25 per stuk. Bereken de break-evenafzet



A
150
B
320
C
220
D
230

Slide 22 - Quizvraag

Gegeven is dat bedrijf Pelz een product 'Pelz' maakt en dit verkoopt voor
€ 150.
De totale constante kosten bedragen € 40.000 per maand en de variabele kosten zijn € 25 per stuk. Bereken de break-evenomzet.



A
48.000
B
40.000
C
4.800
D
4.000

Slide 23 - Quizvraag

Gegeven is dat bedrijf Pelz een product 'Pelz' maakt en dit verkoopt voor
€ 150.
De totale constante kosten bedragen € 40.000 per maand en de variabele kosten zijn € 25 per stuk.
Bereken de winst bij de verkoop van 600 stuks.



A
48.000
B
40.000
C
35.000
D
- 40.000

Slide 24 - Quizvraag

Tot de constante kosten van een bakkerij rekenen we...



A
de huur van het bedrijfspand
B
de loonkosten
C
de grondstoffen
D
de brandstofkosten van de bestelwagen

Slide 25 - Quizvraag

Op een markt geldt een prijs van € 500 per product.
Van een producent is bekend dat deze bij een afzet van 5.000 producten een break-even punt bereikt. De variabele kosten per product zijn dan € 300.
Hoeveel bedragen dan de totale constante kosten van deze producent?



A
1.000.000
B
1.500.000
C
2.000.000
D
2.500.000

Slide 26 - Quizvraag

Op een markt geldt een prijs van € 500 per product.
Van een producent is bekend dat hij bij een afzet van 40.000 producten een break-even punt bereikt. De constante kosten per product zijn dan € 300.
Hoeveel bedragen dan de gemiddelde variabele kosten van deze producent?




A
200
B
400
C
800
D
350

Slide 27 - Quizvraag

Gegevens van een tweedehands autobedrijf:
· De gemiddelde verkoopprijs van een auto is € 5.000.
· De gemiddelde variabele kosten zijn € 3.000 per auto en veranderen niet als het bedrijf meer of minder produceert.
· De totale constante kosten bedragen € 500.000.
Bereken de break-evenafzet.





A
100
B
167
C
250
D
500

Slide 28 - Quizvraag

Gegeven van een onderneming:
TO = 25Q
TK = 15Q + 5.000
Het aantal producten wordt voorgesteld door Q. TO is de totale opbrengst × € 1000 per jaar. TK zijn de totale kosten × € 1.000 per jaar.
Hoe hoog zijn de variabele kosten per product als de onderneming 800 producten maakt?






A
6.250
B
15.000
C
21.250
D
25.000

Slide 29 - Quizvraag

Gegeven van een onderneming:
TO = 25Q
TK = 15Q + 5.000
Het aantal producten wordt voorgesteld door Q. TO is de totale opbrengst × € 1.000 per jaar. TK zijn de totale kosten × €1.000 per jaar.
Bereken de break-evenafzet.

A
125
B
200
C
333
D
500

Slide 30 - Quizvraag

De verandering van Q1 naar Q2 (zie grafiek) kan zijn veroorzaakt door ...
A
een prijsdaling van een substitutiegoed
B
het inkomen daalt
C
een prijsstijging van het goed zelf
D
een vermindering van het aantal vragers

Slide 31 - Quizvraag

De vraaglijn van een product verschuift niet als....

A
het aantal consumenten stijgt
B
het inkomen daalt
C
de prijs van het product stijgt
D
de behoefte van de consument verandert

Slide 32 - Quizvraag

De aanbodlijn van een product verschuift niet als....

A
een aantal aanbieders failliet gaan
B
de prijs van het product stijgt
C
de kosten van de aanbieders dalen
D
de overheid heffingen oplegt

Slide 33 - Quizvraag

Twee beweringen over het aanbod.
I. De prijs die een aanbieder minimaal wil ontvangen hangt af van de kosten.
II. Naar mate de marktprijs hoger is, wordt er meer aangeboden.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 34 - Quizvraag

Twee beweringen over de aanbodlijn.
I. De aanbodlijn verschuift naar rechts als de prijs stijgt.
II. De aanbodlijn verschuift naar links als de overheid heffingen oplegt.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 35 - Quizvraag

Twee beweringen over het surplus.
I. Als de evenwichtsprijs hoger wordt, daalt het totale surplus.
II. Bij de evenwichtsprijs is het surplus en dus de welvaart maximaal.
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 36 - Quizvraag

Welk van de onderstaande veranderingen heeft geen verschuiving van de aanbodlijn tot gevolg?

A
een stijging van de inkomens van klanten
B
een verlaging van de prijzen van de grondstoffen
C
een verbetering van de productietechniek
D
een daling van het aantal aanbieders

Slide 37 - Quizvraag

Wanneer voor de producenten de kosten van grondstoffen toenemen, zal ...
A
de vraaglijn naar rechts verschuiven
B
de vraaglijn naar links verschuiven
C
de aanbodlijn naar rechts verschuiven
D
de aanbodlijn naar links verschuiven

Slide 38 - Quizvraag

Een evenwijdige verschuiving van de aanbodlijn naar rechts kan zijn veroorzaakt door...
A
het faillissement van enkele aanbieders
B
de toename van de productiekosten
C
een toename van het aantal aanbieders
D
een toename van het aantal vragers

Slide 39 - Quizvraag

Als de aanbodlijn evenwijdig verschuift naar links, terwijl de vraaglijn evenwijdig verschuift naar rechts, zal zeker .....
A
de evenwichtsprijs stijgen
B
de evenwichtsprijs dalen
C
de verkochte hoeveelheid stijgen
D
de verkochte hoeveelheid dalen

Slide 40 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv= de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
Bereken de evenwichtsprijs in euro's.
A
P = 60
B
P = 75
C
P = 100
D
P = 125

Slide 41 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties in jaar 1:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv = de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
In jaar 2 verandert de vraagfunctie. Deze wordt nu Qv = -P + 150.
Wat gebeurt er met de evenwichtsprijs?
A
De evenwichtsprijs blijft gelijk
B
De evenwichtsprijs stijgt
C
De evenwichtsprijs daalt

Slide 42 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties in jaar 1:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv = de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
In jaar 2 verandert de aanbodfunctie. Deze wordt nu Qa = P - 25.
Wat gebeurt er met de evenwichtsprijs?
A
De evenwichtsprijs blijft gelijk
B
De evenwichtsprijs stijgt
C
De evenwichtsprijs daalt

Slide 43 - Quizvraag

Gegeven de volgende vraag- en aanbodfuncties in jaar 1:
Qv = -1,5P + 200
Qa = P - 50
Qa= de aangeboden hoeveelheid in duizenden stuks. Qv= de gevraagde hoeveelheid in duizenden stuks. P = de prijs in euro's per stuk.
In jaar 2 verandert de aanbodfunctie. Deze wordt nu: Qa = P - 25.
Wat gebeurt er met de totale omzet op deze markt?
A
De omzet daalt met 13%
B
De omzet daalt met 28%
C
De omzet blijft gelijk
D
De omzet stijgt met 17%

Slide 44 - Quizvraag

Het consumentensurplus van deze consument bij een verkoopprijs van € 2 is
A
4
B
o
C
3
D
2

Slide 45 - Quizvraag

Wat is het consumentensurplus bij p = € 0,10?
A
16
B
8
C
80
D
4,50

Slide 46 - Quizvraag

Deelmarkt 1: de jongeren
Oude afzet 2000 oude prijs €35
Nieuwe afzet 6000 nieuwe prijs €15
Wat is de prijselasticiteit?
A
-3.5
B
-3.6
C
-4
D
-4.2

Slide 47 - Quizvraag

De prijselasticiteit van de vraag naar fietsen is –0,2.
Als de prijs van een fiets met 4% stijgt, zal de vraag naar fietsen:
A
0,8% stijgen
B
0,8% dalen
C
16% stijgen
D
16% dalen

Slide 48 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 49 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is (a), van primaire goederen is (b) en van luxe goederen is (c).
A
a. groter dan 1 b. tussen 0 en 1 c. negatief
B
a. tussen 0 en 1 b. negatief c. groter dan 1
C
a. tussen 0 en 1 b. groter dan 1 c. negatief
D
a. negatief b. tussen 0 en 1 c. groter dan 1

Slide 50 - Quizvraag