Een komma gebruik je:
Tussen twee persoonsvormen.
In een opsomming, behalve voor 'en'.
Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen.
Achter de aanhef van een brief.
Bij een aanspreking voor of na de naam.
Rondom een toevoeging die wat meer vertelt over de zin/tekst/het onderwerp
Voor voegwoorden - let op: dit geldt bijna nooit voor het voegwoord 'dat'.
Hij is blij, want hij is bijna jarig.