Leestekens

Leestekens
punt
beletselteken
komma
puntkomma
dubbele punt
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leestekens
punt
beletselteken
komma
puntkomma
dubbele punt

Slide 1 - Tekstslide

Waarom leestekens?
  • Bij een tekst zonder leestekens is de kans aanwezig dat er verwarring ontstaat;
  • het zorgt ervoor dat mensen de tekst lezen zoals jij het bedoelt.

Slide 2 - Tekstslide

Punt
  1. Aan het eind van een zin schrijf je een punt. 
  2. Bij afkortingen waarvan je de hele woorden uitspreekt (a.d.h.v.)

Let op: Als de zin eindigt met een afkorting die al een punt heeft, komt er geen tweede punt. 

Slide 3 - Tekstslide

Géén punt
  • Als je de letters van de afgekorte woorden als één woord uitspreekt. (Hema, havo)
  • Als je van de afkorting alleen de letters uitspreekt. (hbo, ehbo)
  • Na een titel of een tussenkopje in een tekst.

Slide 4 - Tekstslide

Beletselteken
Beletselteken = drie puntjes
  • als een woord of zin niet afgemaakt wordt. 
vb. 'Hou je mond en ga...' Maar de leerling was al de klas uitgerend.' 
  • om een langere pauze aan te geven
vb. 'Zij... heeft...de toets gestolen.'

Slide 5 - Tekstslide

Komma
  1. Tussen twee persoonsvormen in een samengestelde zin;
  2. meestal voor voegwoorden (samengestelde zinnen);
  3. Tussen delen van een opsomming;
  4. Voor of na een aanspreking;
  5. voor of na een tussenwerpsel.

Slide 6 - Tekstslide

Puntkomma
De puntkomma gebruiken we: 

  • Tussen twee zinnen die sterk met elkaar samenhangen; 
  • Tussen delen van opsommingen, als die erg lang zijn. 

Slide 7 - Tekstslide

Dubbele punt
De dubbele punt gebruiken we: 
  • als aankondiging van een opsomming;
  • als aankondiging van een uitleg of van een voorbeeld;
  • als aankondiging van een citaat.

Slide 8 - Tekstslide

Aanhalingstekens
De aanhalingstekens gebruiken we: 
  • bij de directe rede;
  • als je een woord ironisch (spottend) bedoeld;
  • als je nadruk wil leggen op een woord of zin;
  • bij een zelfbedacht woord;
  • bij een citaat.

Slide 9 - Tekstslide

Jongens wat vinden jullie ervan?
A
onjuist
B
juist

Slide 10 - Quizvraag

Bollo, de hond van de buren, heeft het hele weekend geblaft.
A
onjuist
B
juist

Slide 11 - Quizvraag

Zet in de volgende zin komma's waar dat nodig is.
Ik heb een pen een potlood en een gum gekocht omdat ik mijn etui kwijt ben.

Slide 12 - Open vraag

Hij dacht dat hij wel op tijd kon komen.
A
onjuist
B
juist

Slide 13 - Quizvraag

Ik kan niet komen: mijn auto is kapot.
A
onjuist
B
juist

Slide 14 - Quizvraag

De voorzitter zei "Ieder clublid moet dit jaar meer contributie betalen."
A
onjuist
B
juist

Slide 15 - Quizvraag

'Je kunt ervan uitgaan', zegt hij, 'dat ik niet op tijd in de les kan komen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Ik wil niet in Amsterdam studeren __ het is daar veel te druk.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken

Slide 17 - Quizvraag

Ik heb de volgende schoolspullen gekocht: een pen, een etui, een potlood __ en een gum.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken

Slide 18 - Quizvraag

Je wilt Piet waarschuwen. Wat is de juiste schrijfwijze?
A
Pas op Piet!
B
Pas op, Piet!

Slide 19 - Quizvraag

Je zegt tegen je vriendin dat jij ook van haar broer houdt. Wat is de juiste schrijfwijze?
A
Ik houd ook van je broer.
B
Ik houd ook van je, broer.

Slide 20 - Quizvraag

Schrijf de zin over en zorg voor de juiste interpunctie.
Herman zei Margot is niet in staat liefde te geven

Slide 21 - Open vraag